typebeschrijving
F. mineuse. c unicularia .
O. m. Noire. Base des antennes, mandibules, côtés et dessous de la tête, corcelet, écaille et pattes, roussâtres ; dos antérieur du corcelet et cuisses plus foncés. Écaille saillante, arrondie. Abdomen court, presque globuleux, à poils très-courts. Cette espèce me paraît être la f. rousse des prés de de Géer ; celle des prés de l'encycl. Meth. La f. rufibarbe de Fab. n'en est probablement qu'une variété, à mandibules et pattes noirs, ou plutôt d'un brun foncé. Mâle . Noir, glabre. Organes sexuels, pattes, d'un brun testacé ; cuisses plus foncées. Écaille échancrée. Nervures des aîles noirâtres ; un point noir, marginal, aux antérieures. Femelle . Noire. Mandibules, côtés et dessous de la tête, base des antennes, quelques taches sur le lobe antérieur du corcelet, son extrémité postérieure, point sous les aîles, genoux et tarses, ou pattes en entier, d'un roux foncé. Écaille large, échancrée, obscure. Aîles à nervures noirâtres ; point noir, marginal aux antérieures.
La description, les dimensions de la f. n°. 4 de Geoffroi, s'accordent mieux avec celle-ci qu'avec la f. fauve .
Op
deze foto zien we een bruine baardmier samen met een larve van een aphidofage
zweefvlieg uit het geslacht Dasysyrphus. Deze larve houdt zich
op temidden van een kolonie bladluizen die haar hoofdmaaltijd uitmaken.
Van meerdere zweefvliegen is geweten dat hun larven zich voeden met bladluizen.
Eén hiervan, Episyrphus balteatus speelt daardoor een
belangrijke rol in de biologische luisbestrijding, vooral vanwege het
feit dat haar larven niet zo kieskeurig zijn en een ruim luizenmenu aankunnen.
Het vrouwtje van deze zweefvlieg legt tot 500 eitjes in een luizenkolonie
en als we daarbij bedenken dat een enkele larve tijdens haar korte bestaan
(8 dagen tot de verpopping) zo'n 300 à 500 luizen kan verorberen
dan is het wel duidelijk waarom zij werd aangesproken voor een biologische
bestrijding.