Linnaeus,
Carl (Södra, 1707 - Uppsala 1778)
Deze
Zweedse bioloog bouwde een classificatie op die de basis vormt van de
moderne systematiek. Toen hij in 1735 in Nederland was, publiceerde hij
op achtentwintigjarige leeftijd de eerste druk van zijn 'Systema Naturae'
die slechts een tiental pagina's dik was. Zowel stenen als planten en
dieren werden hierin op een systematische wijze geordend.
In
1727 ging hij in Lünd geneeskunde studeren maar het daarop volgende
jaar trok hij naar de universiteit van Uppsala. Toen hij 24 was, begon
hij relaties tussen verschillende plantensoorten aan te tonen aan de hand
van de voortplantingsorganen. Door omstandigheden gedwongen, verlaat hij
Zweden en trekt naar Nederland waar hij aan de universiteit van Harderwijk
de titel van dokter in de geneeskunde behaalt. Na een rondreis door Groot-Brittanië
en Frankrijk, keert hij in 1738 terug naar Zweden en bouwt in Stockholm
een praktijk uit totdat hij in 1741 geneeskunde gaat doceren in Uppsala.
In 1747 wordt hij hofarts en in 1762 wordt hij in de adelstand verheven.
Om
planten en dieren in een systematisch overzicht onder te brengen, stapt
Linnaeus af van de aan taal gebonden populaire benamingen. Hij kent aan
elk specimen twee namen toe - één voor het genus ( met hoofdletter)
en één voor de soort (met kleine letter). De namen zijn
in het Latijn, soms in het Grieks ofwel wordt een naam gelatiniseerd.
Volgens Linnaeus heeft elk wezen zijn vaste plaats binnen een scheppingsplan
en ligt het systeem van de natuur vast volgens de wil van de schepper.
- Camponotus herculeanus (Linnaeus, 1758)
- Formica Linnaeus, 1758
- Formica fusca Linnaeus, 1758
- Formica rufa Linnaeus, 1761
- Lasius niger (Linnaeus, 1758)
- Monomorium
pharaonis (Linnaeus, 1758)
- Myrmica
rubra (Linnaeus, 1758)
- Tetramorium
caespitum (Linnaeus, 1758)
Scopoli,
Giovanni Antonio (Cavalese 1723 - 1788)
*
Scopoli studeerde geneeskunde aan de universiteit van Innsbruck en bouwde
in Cavalese en Venetië zijn praktijk uit. Hij werkte ook gedurende
16 jaar als arts voor de kwikmijnen in Idrija (W. Slovenia) en publiceerde
in 1761 een studie over kwikvergiftiging bij mijnwerkers. Op zijn wandelingen
in de Alpen verzamelde hij planten en insecten maar ook vogels en zoogdieren
trokken zijn aandacht zoals uit zijn publicaties blijkt. Zo publiceerde
hij Anni Historico-Naturales (1769-1772) waarin zijn beschrijvingen staan
van nieuwe vogelsoorten. Zijn naam werd ook vereeuwigd in de alkaloïde
scopolamine die is te vinden in bepaalde planten van de Nachtschade familie.
- Camponotus
vagus (Scopoli, 1763)
Retzius,
Anders Jahan (Kristianstad 1742 - Stockholm 1821)
Van
opleiding apotheker, kan men Retzius (oorspronkelijk Ressius - genoemd
naar de zee Ressen in Odensvi) beschouwen als een veelzijdig man. Men
kan hem definiëren als een econoom, historicus of chemicus maar plantkunde
en zoölogie was hem ook niet vreemd. Hij was een leerling van Linnaeus die een goede vriend en medestudent was van zijn vader Nils.
Hij
studeerde aan de universiteit van Lund waar hij in 1764 werd aangesteld
als senior lector in de chemie en in 1766 promoveerde in de filosofie.
In 1767 werd hij senior lector in de natuurwetenschappen. In 1772 lag
hij mee aan de basis van de oprichting van de Physiographic Society, het
oudste wetenschappelijk genootschap van Lund. .
- Formica
pratensis Retzius, 1783
Fabricius,
Johan Christian (Tøndern 1745 - 1808)
Deens
econoom en entomoloog.
In
navolging van zijn vader studeerde Fabricius geneeskunde in Kopenhagen.
Gedurende twee jaar volgde hij cursus bij Carl Linnaeus aan de universiteit van Uppsala. Vanaf 1770 doceerde hij aan het natuurhistorisch
instituut van Charlottenborg te Kopenhagen en vanaf 1775 doceerde hij
natuurwetenschappen en economie aan de universiteit van Kiel.
Fabricius
reisde veel. Zo verbleef hij o.a. in Leiden, Amsterdam, Den Haag en Delft.
Hij trok door Schotland en bezocht Londen waar hij de plantkundige Sir
Joseph Banks ontmoette. In dit zelfde jaar (1768) kreeg J. Banks de gelegenheid
om deel te nemen aan de eerste expeditie (1768 - 1771) van James Cook
naar Tahiti. Fabricius die in de jaren nadien meestal de zomer in Londen
doorbracht, kreeg alzo de gelegenheid om heel wat entomologisch materiaal
van Zuid-Amerika, Tahiti, Nieuw-Zeeland en Australië te onderzoeken.
Ook in dat jaar 1768 reisde Fabricius naar Italië om zich daar te
verdiepen in de collecties van de Italiaanse wetenschapper Ulisse Aldrovandi
(1522 - 1605) die zijn bevindingen in een encyclopedisch werk wou vastleggen.
Door het failissement van zijn uitgever (Francesco de Franceschi) bleef
de publicatie beperkt tot vier delen waarvan er één gewijd
was aan de entomologie, namelijk 'De animalibus insectis libri septem,
cum singulorum iconibus ad vivum expressis.' (1602). Tijdens zijn vele
reizen vulde Fabricius zijn eigen collecties aan en ontmoette hij belangrijke
wetenschappers. Vanaf 1790 bracht hij de zomers door in Parijs waar hij
een goede vriend werd van Pierre André Latreille alsook van Guillaume Antoine Olivier. Fabricius heeft
heel wat publicaties op zijn naam staan waarin hij talrijke nieuwe soorten
arthropoda beschreef. In navolging van zijn leermeester Linnaeus,
schonk hij zeer veel aandacht aan systematiek maar van de tien orden die
hij boven de doopvont hield, is alleen de orde der Odonata behouden gebleven.
Zijn
collectie wordt momenteel bewaard in de universiteit van Kiel.
- Formica rufibarbis Fabricius, 1793
- Lasius Fabricius, 1804
- Lasius flavus (Fabricius, 1782)
- Leptothorax
acervorum (Fabricius, 1793)
- Tapinoma melanocephalum (Fabricius, 1793)
- Temnothorax
tuberum (Fabricius, 1775)
Jurine, Louis (Genève 1751 - Chougny 1819)
Jurine
studeerde chirurgie in Parijs en tijdens zijn praktijk in Geneve verwierf
hij al snel een reputatie die niet alleen tot Geneve beperkt bleef. In
1802 wordt hij tot professor in de geneeskunde benoemd aan de Académie
de Genève waar hij anatomie en chirurgie doceert. Vanaf 1808 bekleedt
hij tevens een leerstoel in de zoölogie. Vanuit zijn ruime interesse is
hij zowel vertrouwd met geologie, plantkunde, ichtyologie als met entomologie.
In 1794 toonde hij aan dat het gehoor een belangrijke rol speelt in de
oriëntatie bij vleermuizen, ruim 150 jaar voor het onderzoek van
Donald Griffin. Zijn belangrijkste natuurhistorisch werk handelt over
het visbestand van het meer Leman. Samen met zijn artistieke dochter Christine
werkte hij een classificatie van de Hymenopteren uit. Zijn insectencollectie
bevindt zich in het natuurhistorisch museum van Geneve.
Olivier,
Guillaume Antoine (Arcs 1756 - Lyon 1814)
Olivier
was een brillant student en op de leeftijd van 17 jaar werd hij toegelaten
in de studierichting geneeskunde aan de universiteit van Montpellier,
waarna hij zich als arts vestigde in zijn geboorteplaats Arcs. Hij vindt
maar weinig bevrediging in de uitoefening van zijn praktijk en wanneer
hij een zekere Pierre Marie Auguste Broussonnet ontmoet, raakt hij onder
diens invloed geboeid door de natuurwetenschappen. In
1783 trekt hij naar Parijs waar hij voor de Généralité
de Paris enkele tijd aan statistisch onderzoek doet. Hij komt in contact
met de welstellende Gigot D'Orcy die hem tegen betaling op reis zendt
naar onder andere Nederland en Engeland met als opdracht insecten te verzamelen.
Het
materiaal en de kennis uit deze opdracht bood hem de gelegenheid om tussen
1789 en 1825 een reeks publicaties over insecten en spinnen te maken onder
de noemer Encyclopédie méthodique (10 delen met 389 platen).
Een ander groot werk van hem dat handelde over de kevers 'Entomologie
ou Histoire naturelle des insectes, avec leurs caractères génériques
et spécifiques, leur description, leur synonymie et leur figure
enluminée.' werd gepubliceerd tussen 1789 en 1808 (6 delen met
363 platen). De platen voor de keverboeken werden gemaakt door de befaamde
etser en illustrator Jean-Baptiste Audebert die vooral bekend werd door
zijn afbeeldingen van vogels en apen. Aangezien Audebert in 1800 overleed,
is het niet duidelijk of hij dit werk kon voltooien vooraleer alle delen
van de persen waren gerold. Het drukken van deze werken liep wel vertraging
op door de gebeurtenissen tijdens de Franse Revolutie waarin meerdere
drukkerijen werden gesloten.
In
1792 wordt Olivier door de overheid op handels- en wetenschappelijk missie
gestuurd naar Egypte, Arabië en Klein-Azië. Op deze reis wordt
hij vergezeld door de naturalist M. Bruguières met wie hij goed
bevriend geraakt maar die voor het einde van de expeditie aan hoge koorts
sterft. In 1798 keert hij terug naar Parijs met een rijke collectie reptielen,
schelpen, insecten, vogels en meer dan 2000 planten; deze specimen worden
vandaag bewaard in het Muséum national d'histoire naturelle van
Parijs. De bevindingen van deze reis publiceert hij in drie delen onder
de titel 'Voyage dans l'Empire Ottoman, l'Égypte et la Perse.'
(1807).
Hij
werd lid van l’Institut de France bij de afdeling zoologie en natuurwetenschappen
en werd professor in de zoologie aan de Veeartsenijschool van Alfort.
Hij
was een goede vriend van Johan Christian Fabricius en
gedurende de Franse Revolutie was hij de beschermheer van Pierre
André Latreille. Op de leeftijd van 58 jaar stierf hij
te Lyon.
- Lasius
emarginatus (Olivier, 1792)
Latreille,
Pierre André (Brive-la-Gaillarde 1762 - 1833)
Latreille
was een koekoeksei. Als onwettige zoon van generaal Sahuget d'Amarzit,
baron van Espargnac, werd hij aan de kerk van Brive-la-Gaillarde te vondeling
gelegd en werd hij door een boerengezin geadopteerd en gedoopt onder de
naam Pierre-André. Het was pas in 1813 dat hij van het gerecht
van Brive de naam Latreille kreeg toegewezen.
Deze
Franse entomoloog studeerde in Parijs aan het college Cardinal-Lemoine
waar hij in 1786 tot priester werd gewijd. Als priester komt hij tijdens
de Franse Revolutie in conflict met de autoriteiten en wordt in Bordeaux
gevangen gezet met het vooruitzicht van deportatie naar Guyana. Het verhaal
gaat dat hij in zijn cel het kevertje Necrobia ruficollis vindt
en dit naar baron Bory de Saint-Vincent stuurt. Deze liefhebber der natuurwetenschappen
zorgt ervoor dat Latreille wordt vrij gelaten. Na zijn bevrijding zegt
hij het priesterschap vaarwel en wordt tewerkgesteld in het Muséum
national d'histoire naturelle van Parijs waar hij zich toelegt op het
onderhoud van de entomologische collecties.
In
1814 wordt hij lid van de Académie des sciences waar hij Guillaume
Antoine Olivier opvolgt. Hij wordt hoogleraar in de zoologie
aan de veeartsenijschool van Maisons-Alfort en krijgt na de dood van Lamarck
in 1830 (sommige bronnen spreken van 1829) een leerstoel in de invertebraten
toegewezen. In 1832 sticht hij als eerste voorzitter de Société
Entomologique de France.
Hij
werd door Johan Christian Fabricius de prins van de entomologie
genoemd en hij wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne entomologie.
Hij was de eerste die het begrip 'familie' introduceerde. Om het tiende
deel van zijn Encylcopédie Méthodique Entomologie af te
ronden moest hij wegens ziekte de hulp inroepen van onder andere Lepeletier.
Hij
stierf in 1833 aan een blaasziekte en werd begraven op het kerkhof Pere
Lachaise te parijs.
* * * * *
- Aphaenogaster
subterranea (Latreille, 1798)
- Camponotus ligniperda (Latreille, 1802)
- Formica
cunicularia Latreille, 1798
- Formica
sanguinea Latreille, 1798
- Lasius
brunneus (Latreille, 1798)
- Lasius
fuliginosus (Latreille, 1798)
- Manica rubida (Latreille, 1802)
- Myrmecina graminicola (Latreille, 1802)
- Myrmica Latreille, 1804
- Polyergus Latreille, 1804
- Polyergus
rufescens (Latreille, 1798)
- Ponera Latreille, 1804
- Ponera coarctata (Latreille, 1802)
- Solenopsis
fugax Latreille, 1798)
- Tapinoma
erraticum (Latreille, 1798)
- Temnothorax
unifasciatus (Latreille, 1798)
Lepeletier
de Saint-Fargeau, Amédée Louis Michel (Paris 1770 - Saint-Germain-en-Laye 1845)
Amédée Louis Michel behoorde tot een adelijke familie waarvan meerdere leden in de politiek werkzaam waren. Amédée voelde echter niets voor een bestuursfunctie en wijdde zich volledig aan de entomologie. Hij schreef
'Histoire naturelle des insectes hyménoptères.', een belangrijke studie over de Vliesvleugeligen. Hij was voorzitter
van de Société entomologique de France in 1833.
- Formicinae Lepeletier, 1836
- Myrmicinae Lepeletier, 1836
- Ponerinae Lepeletier, 1836
Leach,
William Elford (1790 - 1836)
Geboren
in Plymouth, liep hij school in Exeter waar hij anatomie en scheikunde
studeerde. Toen hij 17 was ging hij geneeskunde studeren aan het Sint
Bartholomew Ziekenhuis in Londen om uiteindelijk af te studeren aan de
universiteit van Edinburg. Al die tijd toonde hij een bijzondere interesse
voor biologie en verzamelde allerlei zeeorganismen tijdens zijn wandelingen
langs de kust nabij Devon.
Zijn
interesse voor de biologie bracht hem er uiteindelijk toe dat hij ging
werken als assistent bibliothecaris aan de zoölogische afdeling van het
Brits Museum. Hij ging zich over de verwaarloosde collecties ontfermen,
ontwikkelde zich tot een expert op gebied van mollusken en crustacea en
werd assistent op het departement van de natuurwetenschappen.
In
1821 kreeg hij een zenuwinzinking wat ertoe leidde dat hij in maart 1822
zijn ontslag indiende bij het museum. Samen met zijn oudere zuster reisde
hij door Europa en stierf nabij Tortona (Italië) aan cholera.
- Camponotus
piceus (Leach, 1825)
Curtis,
John (Norwich 1791-1862)
John
Curtis was de zoon van de etser Charles Morgan Curtis. In het atelier
van zijn vader leerde Curtis de technieken van het etsen en werd een befaamd
illustrator. Na een korte leertijd op zijn zestiende in een advocatenkantoor
trok hij in 1817 naar Londen en ontpopte zich als een professioneel entomologist. Hij
combineerde zijn liefde voor de natuurwetenschappen met zijn artistieke
aanleg en begon insecten te verzamelen die hij bestudeerde en waarvan
hij prachtige afbeeldingen maakte. Curtis wordt wel eens beschreven als
de eerste entomoloog die van zijn wetenschap kon leven.
Hij
verkocht insecten uit zijn collectie en maakte prachtige illustraties
voor het boek British Entomology (1824-1839). Het boek werd verdeeld aan
degenen die zich hadden ingeschreven op zijn maandelijkse publicatie van
vier prenten met commentaar. De inhoud beperkte zich tot de insecten van
Groot-Brittanie en Ierland en elke prent bevatte een illustratie van een
insect samen met een waardplant. Uiteindelijk omvatte het ganse werk 16
delen waarin zo'n 769 soorten insecten werden opgenomen.
Vanaf
1840 kreeg Curtis ernstige problemen met zijn ogen waardoor hij in 1856
uiteindelijk blind werd. In die periode kreeg hij tevens financiële
problemen doordat vrienden hun schulden niet betaalden. Vanaf dan ging
hij zich voornamelijk met schadelijke insecten bezighouden en werd alzo
een pionier in de gewasbescherming. Zijn illustraties werden na zijn dood
gekocht door Lord Walter Rothschild en belandden uiteindelijk in het Natuurhistorisch
Museum.
De
insectencollectie van Curtis bevat 38.031 specimens waarvan 7.715 Hymenopteren.
- Myrmecina Curtis, 1829
- Temnothorax albipennis, (Curtis, 1854)
Lund, Peter Wilhelm (Kopenhagen 1801 - Lagao Santa 1888)
Lund was een Deens zoöloog en paleontoloog die zijn reputatie voornamelijk in Brazilië opbouwde. Hij werd geboren in Kopenhagen op 14 juni 1801 als zoon van een welstellende koopmansfamilie. In 1832 trok hij naar Brazilië en bleef daar tot aan zijn dood. Hij leed aan tuberculose en was zowel voor het wetenschappelijk onderzoek als voor zijn gezondheid al eerder in Brazilië geweest. In 1836 vestigde hij zich in Lagoa Santa (provincie Minas Gerais ) waar hij tot aan zijn dood zou blijven. Zijn voornaamste onderzoeksterrein was de paleontologie en bij zijn speurtochten in zo'n 200 grotten deed hij enkele belangrijke vondsten. In 1834 vond hij de 12.000 jaar oude (Pleistoceen) homonide resten, de ' Homem de Lagoa Santa' die worden bewaard in het Zoologisch Museum van Kopenhagen. In 1844 was de fysieke toestand van Lund zodanig verergerd dat hij zijn wetenschappelijk werk moest stoppen. De collectie fossielen die hij in Brazilië verzamelde, schonk hij in 1845 aan de Deense koning Christiaan VIII. Lund wordt vanwege zijn werk de Braziliaanse vader van de paleontologie en archeologie genoemd.
Westwood,
John Obadiah (Sheffield 1805 - 1893)
Als
entomoloog en archeoloog had Westwood de reputatie een talentvolle kunstenaar
te zijn die zijn studieobjecten met een grote precisie wist te tekenen.
Naast faunistische tekeningen, reproduceerde hij ook Angelsaksische en
middeleeuwse manuscripten en miniaturen. Westwood was curator en professor
aan de Oxford Universiteit, was Fellow of the Linnean Society en voorzitter
van de Entomological Society of London van 1883 tot 1893. De eerste voorzitter
van de Entomological Society en tevens een goede vriend van Westwood was
Frederick William Hope. Hope bouwde tussen 1847 en 1858 een belangrijke
entomologische collectie en bibliotheek uit binnen de universiteit van
Oxford. In 1858 werd Westwood aangewezen als beheerder van de Hope-collectie
en bouwde die verder op. Toen Hope in 1861 een leerstoel in de biologie
oprichtte, werd Westwood als docent voorgedragen en hij bekleedde die
functie van 1861 tot aan zijn dood in 1893.
- Solenopsis Westwood, 1840
- Stenamma
Westwood, 1839
- Stenamma
westwoodii Westwood, 1840
Walker, Francis (Southgate 1809 - Wanstead 1874)
Deze Engelse entomoloog, die een goede vriend was van John Curtis was van 1844 tot 1873 curator in het British Museum of Natural History. Hij is gekend voor zijn catalogi van Orthoptera, Neuroptera, Homoptera, Diptera, Lepidoptera en Hymenoptera. In zo'n 87 wetenschappelijke publicaties beschreef hij bijna 20.000 (?) nieuwe insecten maar door zijn onnauwkeurige werkwijze beschreef hij eenzelfde soort onder meerdere soortnamen wat een veelheid aan synoniemen opleverde. Zijn grote ijver om 'nieuwe soorten' van een naam te voorzien werd misschien sterk gestimmuleerd door zijn werkgevers van het British Museum die hem 1 shilling betaalde voor de beschrijving van een nieuwe soort en 1 pond voor een nieuw genus. Ondanks enkele negatieve kantjes aan zijn wetenschappelijk werk, voegde hij een enorme hoeveelheid materiaal toe aan de collecties van het British Museum maar zijn specimens zijn ook ondergebracht in Oxford, Dublin, Munchen en Cairo.
Förster,
Arnold (1810 - 1884)
In
1832 schreef hij zich in Bonn in als student geneeskunde maar schakelde
al vlug over naar natuurwetenschappen. Hij logeerde bij zijn docent E.
Goldfuß die kevers verzamelde hetgeen Förster aanzette om in
de omgeving van Bonn ook zelf kevers te verzamelen.
Hij
werd in 1836 in dienst genomen in het Realgymnasium in Aachen en bleef
daar zijn ganse leven werkzaam. Alhoewel hij bijdroeg tot de studie van
de keverfauna was hij in de eerste plaats een hymenopteroloog en werd
tot de grote kenners van deze orde in de negentiende eeuw gerekend. Hij
publiceerde meerdere bijdragen over galwespen, het bijengenus Hylaeus,
Braconiden en Ichneumoniden.
- Formica polyctena Förster, 1850
- Lasius alienus (Förster, 1850)
- Lasius bicornis (Förster, 1850)
- Stenamma debile (Förster, 1850)
- Tapinoma Förster, 1850
- Temnothorax nylanderi (Förster, 1850)
- Tetramorium impurum (Förster, 1850)
Roger, Julius (Niederstotzingen 23 febr. 1819 - Ruda Śląska 7 jan. 1865)
Julius Roger was een bezige bij. Hij was niet alleen geneesheer maar ook een humanist, een dichter, sociaal actief, gedreven natuurliefhebber en bovendien een pionier op het gebied van de folklore van Silezië. Hij was de privé arts van hertog Victor I von Ratibor tot 1847. Dat hij sociaal geengageerd was, mag blijken uit zijn motto "In de eerste plaats moet je trachten de mensen te genezen en te helpen zowel als arts en als mens.". Dat dit niet louter een idealistische leus was mag blijken uit het feit dat hij aan de armen gratis zorg verleende. Hij zette zich in om hospitalen te bouwen en verzamelde daarvoor de nodige fondsen in gans Europa. Het eerste ziekenhuis werd gebouwd in Ruda in de jaren 1858-1861. Hierna zette hij zich in om het hospitaal van Pilchowice te vergroten en ten slotte bouwde hij een ziekenhuis voor vrouwen te Rybnik hetgeen pas in 1869 werd geopend na de tragische dood van Roger en dat ter ere van hem het Julius Hospitaal werd genoemd. Hij stierf aan een hartaanval op de leeftijd van 46 jaar tijdens een jachtpartij met de hertog. Als entomoloog was hij verbonden met het Zoologisch Museum van de universiteit van Berlijn waar hij nauw samenwerkte met de stichter van dit museum, doctor Gustav Kraatz. Roger ontdekte meer dan 400 soorten kevers en publiceerde hierover meerdere werken. In meerdere publicaties heeft hij ook een aantal ponerine mieren beschreven. De collectie van Roger was voor het museum een belangrijke bijdrage en werd tot het einde van de tweede Wereldoorlog daar ten toon gesteld. Julius Roger was echter vooral bekend voor het samenbrengen van volksliederen die hij in 1863 publiceerde. Aangezien hij van vele liederen niet begreep waarover ze gingen, legde hij zich toe op de Poolse taal. De 546 liederen die hij opspoorde, omvatte zowel jachtliederen als liederen van herders, boeren, zigeuners en liefdesliederen.
Julius Roger moet een zeer geliefd man zijn geweest zowel bij de armen als de rijken. Na zijn dood werden aan hem door de hertog de woorden toegeschreven: "In ons hart zal bewaard blijven wat voor mens je was - rijk in ervaring en vriendelijkheid en een vertrooster voor de armen, voor wie je als een vader was.". Op de achterzijde van zijn grafsteen staan de woorden van een bijbelse psalm die de aard van zijn persoonlijkheid nogmaals bekrachtigen : "Gezegend hij die zorgt voor de armen.".
- Hypoponera punctatissima (Roger, 1859)
Nylander,
William (Uleåborg 1822 - Paris 1899) - Finland
Nylander
die uit een koopmansfamilie kwam, studeerde in 1847 af als geneesheer
en chirurg. Hij was zeer geboeid door de biologie en gedurende zijn studententijd
trok hij door Finland op zoek naar insecten. Een carrière als arts
sprak hem echter minder en minder aan en zijn wetenschappelijke interesse
leidde hem in het onderzoek van insecten (voornamelijk mieren en bijen).
Omstreeks 1850 ging zijn aandacht vooral uit naar plantkunde en meer bepaald
naar korstmossen. Tussen 1850 en 1858 verbleef Nylander in Parijs en voelde
zich meteen thuis in de grootstad. Hij was er onder de indruk van de wetenschappelijke
ontwikkelingen zoals een nieuw en origineel systeem voor de classificatie
van korstmossen. Zijn erkenning als wetenschapper werd getoond doordat
hem een financiële beloning werd toegekend en door een medaille van
de Société Linnéenne de Bordeaux voor zijn onderzoek
op mieren en korstmossen. Na deze periode keerde hij terug naar Helsinki
om daar gedurende zes jaar als eerste een leerstoel in de plantkunde te
betrekken.
Finland
was blijkbaar te klein voor Nylander en eind 1863 trok hij terug naar
Parijs met als argumenten dat de atmosfeer in Helsinki te kleinburgerlijk
was, dat het klimaat slecht was voor zijn gezondheid en vooral vanwege
de onverschilligheid ten opzichte van zijn werk aan de universiteit. In
Parijs moest hij zich echter tevreden stellen met een bescheiden bestaan
omdat hij geen vast inkomen had. Hij legde zich intensief toe op de studie
van de korstmossen en bouwde door wereldwijde contacten een belangrijke
collectie uit die bestond uit vele typen van door hem beschreven soorten.
Doordat Nylander in 1878 zijn collectie (meer dan 50.000 specimen) en
bibliotheek aan de universiteit van Helsinki schonk, werd hem een bescheiden
toelage toegewezen. Hij werd een expert op gebied van korstmossen en publiceerde
aan een hoog tempo. Zijn opvattingen (vooral over de bepalingen van de
genera) werden door zijn collega's niet steeds met enthousiasme onthaald
en hij was zo standvastig in zijn overtuigingen dat hij er niet voor terugdeinsde
om langdurige contacten met collega's te verbreken hetgeen toch wel een
negatieve invloed had op zijn wetenschappelijk werk. Zijn negatieve houding
tegen kritiek op zijn werk, leidde ertoe dat hij de laatste jaren van
zijn leven als een geïsoleerd man doorbracht en in eenzaamheid stierf
op de leeftijd van 77 jaar.
Nylander
schonk veel aandacht aan de chemische eigenschappen van korstmossen en
toonde een negatieve invloed aan van milieuverontreiniging op hun groei.
Hij toonde aan dat korstmossen een goede bio-indicator zijn voor luchtpollutie.
Hij beschreef zo'n 3.000 nieuwe soorten korstmossen in meer dan 300 publicaties.
- Formica exsecta Nylander, 1846
- Formica picea Nylander, 1846
- Formica pressilabris Nylander, 1846
- Formicoxenus
nitidulus (Nylander, 1846)
- Harpagoxenus sublaevis Nylander, 1849
- Lasius mixtus (Nylander, 1846)
- Lasius umbratus (Nylander, 1846)
- Leptothorax
muscorum (Nylander, 1846)
- Myrmica
lobicornis Nylander, 1846
- Myrmica
ruginodis Nylander, 1846
- Myrmica
rugulosa Nylander, 1849
- Myrmica
scabrinodis Nylander, 1846
- Myrmica
sulcinodis Nylander, 1846
Mayr,
Gustav L. (Wenen 1830 - Wenen 1908)
Gustav Mayr werd op 12 oktober als enige zoon van een advocaat geboren. Professor Dr. Gustav Mayr schonk als Oostenrijks hymenopteroloog gedurende zijn loopbaan vooral aandacht aan de mieren. Hij stierf na een langdurige ziekte op 78 jarige leeftijd.
- Aphaenogaster Mayr, 1853
- Camponotus Mayr, 1861
- Formicoxenus Mayr, 1855
- Leptothorax Mayr,
1855
- Leptothorax gredleri Mayr, 1855
- Monomorium Mayr, 1855
- Plagiolepis Mayr, 1861
- Strongylognathus Mayr, 1853
- Temnothorax Mayr, 1861
- Temnothorax
affinis Mayr, 1855
- Temnothorax
nigriceps Mayr, 1855
- Tetramorium Mayr, 1855
Meinert,
Frederik Vilhelm August (3-3-1833 - 1912) Deen
Als zoon van een koopman
studeerde Meinert eerst theologie maar ging zich later toeleggen op vergelijkende
anatomie en histologie. Zijn voornaamste interesse ging naar de klasse
der Malacostraca (o.a. krabben en krill) en Pycnogonida (zeespinnen). Zijn interesse ging echter ook uit naar de entomologie en in 1861 deputeerde hij met zijn werk over de Deense mieren "Bidrag til de danske Myrers Naturhistorie". Hij deed ook onderzoek op de larven van horzels (Oestridae) en in 1863 behaalde hij zijn doctoraat met een verhandeling over een anatomische studie van de Deense oorwormen ("Anatomisk Undersøgelse af de danske Ørentviste"). In 1870 werd hij de assistent van professor Jørgen Matthias Christian Schiødte, een Deense entomoloog werkzaam in het museum in Kopenhagen. Schiødte was jarenlang de leraar en begeleider van Meinert en na diens dood in 1885 nam Meinert zijn taak van 'Inspektor' van het museum over. In 1881 werd hij lid van het 'Videnskabernes Selskab' of de 'Koninklijke Deense Academie van Wetenschappen' en van 1883 tot 1885 was hij docent aan de Landbouwhogeschool. Van zijn faunistische dissertaties zijn er verschillende bijdragen van de kennis van duizendpoten en schaaldieren met de nadruk op zijn anatomische en fysiologische onderzoekingen. In 1874 huwde hij met Nanna Henriette Anna Elisabeth Krarup.
- Myrmica
sabuleti Meinert, 1861
Emery,
Carlo (Napoli, 1848 - Bologna, 1925)
*
Deze Italiaanse onderzoeker was vanaf 1880 professor in de zoologie aan
de universiteit van Bologna. Als specialist in de taxonomie van de Hymenoptera
beschreef Emery zo'n 130 genera en 1057 soorten mieren. Hij beschreef
als eerste de myrmecofauna van Indo-Maleisië en Australië maar
ook de mieren van Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en Azië maakten
deel uit van zijn onderzoeken zoals mag blijken uit zijn talrijke publicaties
hieromtrent. Emery is de eerste die in detail orde heeft gebracht in taxonomie,
faunistiek en systematiek van de mieren. Zeer bekend van hem is zijn meerdelig
werk 'Genera Insectorum'. Hij publiceerde ook als eerste een belangrijk
werk over de Italiaanse mierenfauna en bovendien stelde hij samen met Forel een Europese catalogus samen. In een elfdelige
reeks gaf Emery een uitgebreid overzicht van de mierenfauna van de palaearctische
regio. Deze publicaties zijn zowat het standaardwerk geweest gedurende
de 20 ste eeuw. Zijn mierencollectie werd ondergebracht in het Museo G.
Doria te Genova en niemand anders viel de eer te beurt dat 37 soorten naar hem werden
genoemd.
- Hypoponera schauinslandi (Emery, 1899)
- Lasius
citrinus Emery, 1922
- (Myrmica schencki Emery, 1895 ) zie Viereck
Forel,
August (1848 - 1931)
- Anergates Forel, 1874
- Dolichoderinae Forel, 1878
- Formica clara Forel, 1886
- Lasius
myops Forel, 1894
- Raptiformica Forel, 1913
- Serviformica Forel, 1913
Ruzsky, Mikhail Dmitrievich (1864- 29 april 1948)
Een van de laatste wetenschappelijke encyclopedisten van de twintigste eeuw. Als zoöloog had hij een ruim onderzoeksgebied. Hij deed onderzoek op het gebied van hydrobiologie, ichtyologie, parasitologie, entomologie, herpetologie, en ornitologie. De nadruk van zijn wetenschappelijk onderzoek ligt echter wel op de myrmecologie waarbij hij talrijke nieuwe soorten beschreef.
In 1888 beeindigde hij zijn kandidatuur in de natuurwetenschappen aan de universiteit van Kazan (Kazan is universiteitsstad sinds 1801). In 1898 behaalde hij de graad van master in de zoölogie en werd assistent op de zoölogische faculteit. Na talrijke expedities in Rusland en de omliggende regio publiceerde hij de eerste monografie over de Russische mieren (1905). Op basis van dit werk verdedigde hij in 1908 zijn doctoraat aan de universiteit van Kharkov. Hierna kreeg hij van de Academie voor Wetenschappen van St. Petersburg een onderscheiding voor zijn tweedelige werk over de Russische mieren, een erkenning die enkel aan de grootsten was voorbehouden. In 1913 werd hij professor aan de universiteit van Tomsk (West-Siberië - staatsuniversiteit gesticht in 1878) waar hij 35 jaar actief was. Gedurende deze jaren deed hij onderzoek in Siberië van Surgut tot Kamchatka. In totaal schreef hij zo'n 120 publicaties.
Voor de liefhebbers : Er is in 2002 een biografie over Ruzsky verschenen. - Mikhail Dmitrievich Ruzsky, 1864 - 1948. - Kazan : Publishing house of Kazan University.
- Chthonolasius Ruzsky, 1912
- Dendrolasius Ruzsky, 1913
Santschi,
Felix (1872 - 1940)
Santschi,
die van beroep arts was, emigreerde naar Kairouan in Tunesië waar
hij door de plaatselijke bevolking Tabib-en-neml of de mierendokter werd
genoemd. Hij was dan ook een gedreven taxonoom die meer dan 2000 soorten
mieren en varianten beschreef.
Santschi
hield zich vooral bezig met de vraag hoe mieren zich oriënteren.
Door gebruik te maken van een spiegel om de invalshoek van de zon te manipuleren
en een paneel om de echte invalshoek af te schermen, kon hij aantonen
dat sommige soorten bij het foerageren wel degelijk worden geleid door
de stand van de zon. In 1923 toonde hij aan dat mieren zich ook kunnen
oriënteren indien zij slechts een klein deel van de lucht te zien
krijgen; hiervoor gebruikte hij een cylinder die hij rondom een mier plaatste.
Latere onderzoekers toonden aan dat het ingebouwde kompas van mieren wordt
gestuurd door de polarisatie van het licht.
- Hypoponera Santschi, 1938
- Plagiolepis taurica, 1920
Schenck,
Carl Friedrich (1803-1878 ?)
Carl Friedrich Schenck was een Duits entomoloog die les gaf aan het Gymnasium Philippinum te Weilburg, genoemd naar graaf Phillip III van het huis Nassau-Weilburg. Hij bestudeerde de hymenoptera van het Hertogdom Nassau en schreef daarover meerdere publicaties, zoals :
- «Beschreibung nassauischer Bienenarten» («Jahresh. Ver. Naturk. Herz. Nassau», 1851-59)
- «Beschreibung nassauischer Ameisenarten» (ibid., 1852)
- «Monographie der geselligen Wespen mit besonderer Berücksichtigung der Nassauischen Species» (Veylburg, 1853)
- «Beschreibung der nassauischen Arten der Familie der Faltenwespen» («Jahresh. etc.», 1853 )
- «Beschreibung der nassauischen Goldwespen (Chrysididae) etc.» (ibid., 1856)
- «Beschreibung der in Nassau aufgefundenen Grabwespen» (ibid., 1857)
- «Die deutschen Vesparien nebst Zusätzen und Berichtigungen zu der Bearbeitung der nassauischen Grabwespen, Goldwespen, Bienen und Ameisen etc. »(Wiesbaden, 1861)
- « Die Bienen des Grossherzogthums Nassau »(Wiesbaden, 1861)
- « Beiträge zur Kenntnis der nassauischen Cynipiden u ihrer Gallen etc. »(Wiesbaden, 1865).
Uit dit overzicht blijkt dat hij een ruime kennis had niet alleen van de mieren maar bovendien van meerdere andere families van de vliesvleugeligen.
- Anergates
atratulus (Schenck, 1852)
- Strongylognathus
testaceus (Schenck, 1852)
- Temnothorax
interruptus (Schenck, 1852)
Viereck, Henry Lorenz (Philadelphia, 28 maart 1881 - Loudenville 8 oktober 1931)
Henry Lorenz was de jongste zoon van John A. Viereck die in 1856 naar de Verenigde Staten was geëmigreerd. Tijdens een wetenschappelijke expeditie in New Mexico vatte hij het plan op om een monografie te schrijven over het bijengeslacht Andrena. Hij publiceerde meerdere artikelen over dit genus maar zijn geplande grote publicatie is nooit verschenen. Hij studeerde aan de Academy of Natural Sciences in Philadelphia en van 1903 tot 1905 ging hij aan het Jefferson Medical College geneeskunde studeren maar beeindigde deze studie niet. Verbonden aan het Connecticut Agricultural Station bestudeerde hij mutilide wespen. Hij specialiseerde zich in Hymenopteren en lag mee aan de basis van het maandelijks tijdschrift Hymenoptera of Connecticut. Na een paar jaar als assistent te hebben gewerkt in een pathologisch labo van een medische faculteit, bestudeerde hij van 1909 tot 1913 de Ichneumonidae in het National Museum. Na een verblijf in Sicilië was hij van 1916 tot 1926 werkzaam in meerdere entomologische instituten in de Verenigde Staten. Hij publiceerde meer dan 92 papers over de Hymenopteren en dit niet alleen over zijn specialiteit, de Andrenidae. Zijn ganse leven werd hij geconfronteerd met tragische gebeurtenissen op familiaal gebied en zelf kwam hij om het leven door een gewetenloze motorrijder die vluchtmisdrijf pleegde. Zoals in de fiche van Myrmica schencki is te lezen, is het zuiver toeval dat Viereck hier is opgenomen in het pantheon van de taxonomen wat er zijn verdienste niet minder om maakt.
- Myrmica schencki (Viereck, 1903)
Bondroit,
Jean (1882 - 1952)
- Formica
lemani Bondroit, 1917
- Lasius meridionalis (Bondroit, 1920)
- Lasius sabularum (Bondroit, 1918)
- Myrmica gallienii (Bondroit, 1920)
- Myrmica
specioides Bondroit, 1918
Müller,
Giuseppe (Zadar 24-4-1880 - Trieste 21-9-1964)
Hij studeerde af in de filosofie aan de universiteit van Graz en behaalde zijn doctoraat met de dissertatie 'Ein Beitrage zur Kenntnis der Bipaliiden'. In 1902 verhuisde hij naar Trieste in Italië. Hier sloot hij zich aan bij de Società Adriatica en richtte binnen het genootschap een entomologische afdeling op. Het was zijn bedoeling om samen met enkele anderen een entomologische studie te maken van de omgeving. Bij het uitbreken van Wereldoorlog I werd hij echter opgeroepen en bracht het eerste jaar van de oorlog door in Albanië in een Anti-Malaria-Station. Van hieruit ging hij werken in een bacteriologisch labo in Wenen en legde hij zich toe op de biologie van de menselijke luis als overbrenger van Tyfus. In een monografie over de klederluis Pediculus humanus toonde hij aan dat de bacil Rickettsia prowazekii, verwekker van Tyfus, zich ook verspreidt via de uitwerpselen van de parasieten. Na de oorlog keerde Müller naar Trieste terug en werd in 1921 conservator en twee jaar later directeur van het Trister Naturhistorisches Museum waarbij vooral de entomologische afdeling verder werd uitgebouwd. Müller publiceerde meerdere monografieën over o.a. mieren, kevers, reptielen enz. Van 1930 tot 1940 leidde hij meerdere expedities naar Ethiopië en de Rode Zee waar hij voornamelijk de kevers van de familie Histeridae onderzocht. Müller was een eminent Europees entomoloog gedurende de jaren 1920 en 1930 en hij publiceerde zo'n 243 artikels, voornamelijk over kevers. Hij stelde een belangrijke collectie samen met vele typen en de ganse verzameling bestaat uit 80 grote dozen kevers, 74 dozen mieren en 73 dozen Orthoptera. Voor de eerste Wereldoorlog deed Müller veel onderzoek in grotten en uit 226 grotten van Tirol tot de Krim beschreef hij meer dan 160 soorten. Zijn publicaties over de mieren waren vooral gebaseerd op het materiaal dat door zijn schoolkameraden en zijn vriend P. Novak te Split was verzameld. Müller beschreef zo maar even 757 nieuwe insectentaxa waarvan 42 nieuwe genera en subgenera evenals 715 nieuwe soorten.
- Coptoformica Müller, 1923
Finzi,
Bruno Italiaan (Trieste 25-8-1897 - Trieste 30-7-1941)
Finzi begon zijn loopbaan als onderwijzer en werd later hoofdonderwijzer. Gedurende zijn ganse leven verzamelde hij mieren en publiceerde hierover 26 bijdragen over systematiek en faunistiek. Zijn mierencollectie bevindt zich momenteel in het Museum of Comparative Zoology van de Harvard University.
- Myrmica
lonae Finzi, 1926
Arnoldi,
Konstantin Vladimirovich (5-1-1901 - 12-12-1982)
Arnoldi groeide op in een intellectueel gezin waar de interesse vooral gericht was op de biologie. Al in zijn vroege jeugd toonde hij samen met zijn broer Constantine veel belangstelling voor de insecten. Hij behaalde zijn graduaat in de hydrobiologie aan de universiteit van Moskou waarna hij in Armenië aan het meer Sevan onderzoek ging doen. Terwijl hij de volgende jaren aan een doctoraat in de hydrobiologie werkte, was zijn belangstelling voor de entomologie nooit veraf. In 1941 en 1942 ging hij dan ook in het zuiden van Kazakstan aan de slag als entomoloog in de bestrijding van Pseudococcus comstocki . De volgende jaren deed hij vooral onderzoek op kevers en in 1949 beëindigde hij een doctoraat met een thesis over de verspreiding van de snuitkevers Otiorhynchus (Curculionidae) in de USSR. Gedurende de jaren 1951 - 1967 leidde hij de afdeling Coleoptera van het Zoölogisch Instituut waarbij hij in 1954 als professor werd aangesteld. Van 1948 tot 1968 nam hij deel aan meerdere expedities in Kazakstan voor de bestudering van de fauna en ecologie van kevers in droge, woestijnachtige gebieden. Arnoldi stond bekend als een onvermoeibare veldwerker ondanks het feit dat hij een beenprothese had als gevolg van poliomyelitis in zijn jeugd.
Arnoldi schreef een 120 wetenschappelijke publicaties op het gebied van de hydrobiologie en de entomologie. Als waardering voor zijn werk, ontving hij meerdere onderscheidingen.
- Myrmica
karavajevi Arnoldi, 1930
Wilson,
Edward Osborne (Birmingham, Alabama 1929)
Wilson wordt wel beschouwd als een wereldautoriteit op het gebied van de myrmecologie. Hij deed vooral ook onderzoek naar de functie van feromonen in de communicatie. Van zijn vele publicaties is 'The Ants' (met co-auteur Bert Hölldobler) wel het best gekend. Het is een monumentaal werk dat nog vele decennia het voornaamste naslagwerk zal blijven bij de studie van de mieren. Hij waarschuwt ook in zijn publicaties voor het onbezonnen ontginnen van natuurlijke biotopen waarbij massaal organismen verdwijnen die nog niet eens voor de wetenschap gekend zijn. Wilson verwierf ook bekendheid met zijn sociobiologie die niet door iedereen even enthousiast werd onthaald. In deze theorie verdedigt hij de gedachtengang dat het menselijk gedrag een genetische grondslag heeft wat tegenstanders deed waarschuwen voor raciale superioriteit.
Elmes,
Graham, W.
Elmes doet voornamelijk onderzoek naar het gedrag, de ecologie en de populatiestructuur van mieren van het genus Myrmica en hun parasieten. Zijn taxonomische specialisatie beperkt zich dan ook tot dit genus en hij werkt samen met
Dr. A. Radchenko
aan een herziening van Myrmica. Is werkzaam te Winfrith (Dorset) aan het
NERC Centre for Ecology and Hydrology.
Seifert,
Bernhard
- Formica lusatica Seifert, 1997
- Lasius
jensi Seifert, 1982
- Lasius
platythorax Seifert, 1991
- Lasius
psammophilus Seifert, 1992
- Myrmica
microrubra Seifert, 1993
- Tapinoma subboreale Seifert, 2012
Boer, Peter
Peter Boer doet al vele jaren veldonderzoek vooral in Nederland waardoor meerdere soorten mieren aan de Nederlandse soortenlijst werden toegevoegd zoals Myrmica gallienii, Myrmica lobicornis en Myrmica hirsuta alsook Harpagoxenus sublaevis voor België. De resultaten van zijn nauwkeurige observaties zijn beschikbaar in meerdere publicaties (zie Literatuur). In 2003 werkte hij mee aan een algemeen erkende lijst met Nederlandse namen voor de mieren van de Lage Landen. Samen met Noordijk beschreef hij in 2005 de nieuwe parasitaire mier Myrmica schenkioides. Peter Boer is bij AntWeb aangesteld als curator voor Nederland.
- Myrmica schenckioides Boer & Noordijk, 2005