Een
'klassieke' koloniestichting kunnen we beschrijven met onze algemeen voorkomende Lasius niger (wegmier) als
voorbeeld.
Op
een zomerse zonnige dag worden de gevleugelde mannetjes en wijfjes onrustig,
verlaten het nest en vliegen in de namiddag weg om in de lucht te paren.
Eenmaal de pas bevruchte wijfjes ergens op de bodem terechtkomen, gaan
zij snel op zoek naar een geschikte ondergrondse cel om daar de basis
te leggen van een nieuwe kolonie - we noemen dit ook wel een claustrale
of gesloten koloniestichting. De eerste eitjes worden vrij spoedig gelegd
en na een dertigtal dagen zullen de eerste werksters verpoppen. Deze eerste
werksters (de nanitici) zijn meestal opmerkelijk kleiner
dan hun zusters die later zullen ontwikkelen en hun aantal ligt rond een
tien exemplaren. Hun geringe grootte en hun klein aantal staat in verhouding
tot de potentiële voedingwaarde die een stichtende koningin met zich
meedraagt. Om haar eerste broed groot te brengen, haalt de nieuwe koningin
het noodzakelijke voedsel voor de eerste larven uit haar vetlichaampjes
en haar vliegspieren die in haar verdere leven geen functie meer zullen
hebben. Eenmaal zij een ondergronds holletje heeft gevonden, bijt zij
haar vleugels af die bij de ondergrondse levenswijze toch alleen maar
hinderlijk zouden zijn. Een stichtende koningin (deze uit ons voorbeeld
althans!) gaat tijdens die stichtingsfase niet zelf foerageren en neemt
geen voedsel tot zich. Zodra de eerste werksters zijn uitgekomen, nemen
deze de verzorgingstaak op zich en gaan op zoek naar voedsel voor de koningin
en de nieuwe larven die vrij spoedig in het nest zullen verschijnen. Mochten
deze nanitici de stichtingsfase niet overleven dan zal ook de koningin
sterven omdat zij niet in de mogelijkheid is haar taak nog eens over te
doen. Onze wegmier is dus een typisch voorbeeld van een onafhankelijke
stichting waarbij we zowel haplometrose als pleometrose kunnen vaststellen (zie schema).
Het
gebeurt namelijk vrij frequent dat bij deze soort enkele pas gepaarde
wijfjes samen in hetzelfde holletje terechtkomen en samen de basis leggen
voor een nieuwe kolonie. Samen sterk zouden we kunnen zeggen, want des
te meer eitjes, des te meer nanitici en des te groter is de kans dat er
voldoende eerste werksters in leven zullen blijven om de volgende generatie
met succes groot te brengen. Bij het verschijnen van de eerste nanitici
is het echter uit met de vreugde van het gezamelijke moederschap. Wiens
kinderen het zijn, maakt niet meer uit want alle koninginnen op 1 na worden
gedood, al of niet bedankt voor bewezen diensten.
De
koloniestichting van onze wegmier biedt het verhaal dat meestal verteld
wordt: gevleugelde mannetjes en wijfjes paren in de lucht, de bevruchte
wijfjes zonderen zich af en volgend voorjaar vinden we daar een nieuwe
kolonie. Maar hoe kan het ook anders of onder de ± 12.597 soorten
mieren kent ook het stichten van een 'nieuwe' kolonie zeer vele variaties.
Niet alle soorten hebben gevleugelde mannetjes zodat er dan ook niet altijd
sprake is van een typische bruidsvlucht. De paring vindt dan plaats in
of nabij het nest waarbij het wijfje al of niet wegvliegt (vb = onze Hypoponera
punctatissima). Niet alle koninginnen zijn in staat om op eigen
benen een eigen kroost te baren. Sommige soorten zijn aangewezen op de
hulp van andere soorten om deze onderneming tot een goed einde te brengen
(vb onze Chthonolasius-soorten)
en worden als temporeel parasitair beschouwd. Bij onze amazonemier trekken de pas bevruchte wijfjes mee op rooftocht en vinden op die manier
een nieuw onderkomen in een samenlevingsvorm die we permanent sociaal
parasitisme noemen. Weer andere soorten zoeken het niet zo ver en blijven
rustig in het ouderlijke nest of trekken in bij de naaste verwanten. Zelfs
in onze eigen mierenfauna die maar enkele tientallen soorten rijk is,
vinden wij meerdere variaties van koloniestichting terug. Alvast een boeiend
studieterrein!
Meer
info? zie 'Onze Mieren'.
Wat is een koningin?
Wijfjes die nageslacht voortbrengen zowel wijfjes (dus ook werksters) als mannetjes, worden koninginnen genoemd. Wijfjes die geen nageslacht voortbrengen maar die morfologisch wel hetzelfde zijn als koninginnen worden aangeduid als gynen. De definitie van koningin kan echter meer specifiek worden gesteld.
definitie volgens de
morfologische kaste: |
|
functie: |
te onderscheiden van een werkster door de vleugels bij het uitkomen en het grotere mesosoma |
|
een wijfje dat gepaard heeft en nageslacht voortbrengt van beide seksen ongeacht de morfologie |
Bij soorten waar er geen morfologisch verschil bestaat tussen reproducerende en niet reproducerende wijfjes worden de reproducerende wijfjes volgens de morfologische definitie gamergaten genoemd maar volgens de functionele definitie spreekt men van ergatomorfische koninginnen.
*
* * * *
De
vele variaties van koloniestichting hebben onderzoekers aangezet om
verklaringen te zoeken voor het voorkomen van meerdere actieve koninginnen
binnen dezelfde kolonie of voor de vele vormen van parasitisme. Het
is hun daarbij ook niet ontgaan dat de verhouding in grootte tussen
werksters en gynen van soort tot soort sterk kan verschillen.
Deze
thorax-verhouding (gyne / werkster) blijkt nu in verband te staan
met de wijze van koloniestichting. Eén en ander heeft te maken
met de opgebouwde vetreserve en de spiermassa van de vliegspieren;
deze laatste wordt door histolyse omgezet in het noodzakelijke voedsel
voor de stichtende koningin en de eerste larven. In het onderzoek
van Marie Stille (1996) werden 24 soorten mieren
met elkaar vergeleken; 8 soorten hiervan waren parasitair (6 temporeel
en 2 dulotisch). We dienen hierbij op te merken dat bij dit onderzoek
het volume van de thorax werd bepaald door de eenvoudige wiskundige
formule (lengte x breedte x hoogte) die werd toegepast op droog geprepareerd
collectiemateriaal. Bij een ander onderzoek, uitgevoerd door Keller
en Passera (1989) werd bij pas gedode mieren
het vetgehalte bepaald en werd nagegaan wat hiervan de relatie was
met de wijze van koloniestichting. Wat ons aanspreekt, is dat beide
onderzoeken werden uitgevoerd met mieren uit onze eigen fauna.
Eenieder
van ons die vertrouwd is met onze inheemse mierenfauna kent ongetwijfeld
die grote dikke gevleugelde mieren die een paar keer tijdens de zomer
met tientallen in onze buurt te zien zijn, haastig rondzoekend naar
een veilig onderkomen. Het zijn de wijfjes van onze wegmier die we
hierboven als voorbeeld hebben genomen om een typische koloniestichting
te beschrijven. Uit de onderstaande tabellen (uit het rapport van
M. Stille) kunnen we opmaken dat deze wegmier (Lasius niger)
met een thorax-verhouding van 24.08 representatief is voor die soorten
die onafhankelijk en claustraal een nieuwe kolonie stichten met als
eindresultaat een monogyne kolonie van het secundaire of het primaire
type. L. umbratus, L. mixtus en L. fuliginosus (met
de eerste 2 uit het subgenus Chthonolasius) daarentegen hebben
een beduidend lagere thorax-verhouding. Dit zijn alle drie temporeel
parasitaire soorten die voor hun stichting een beroep moeten doen
op andere soorten. Zo zullen stichtende gynen van L. umbratus en L. mixtus de rol van stammoeder trachten over te nemen
bij een kolonie uit het subgenus Lasius s.s. (vb. L.
niger) door de aanwezige koningin te doden. Eenmaal dit geslaagd
is, kunnen de kersverse koninginnen meteen beginnen met het leggen
van eitjes waarbij de reeds massaal aanwezige werksters van de stamkolonie
voor het grootbrengen van hun broed zullen instaan. Deze koninginnen
dienen dus niet zelf te investeren in voedselvoorziening voor het
eerste broed en zijn dus niet aangewezen op een levensnoodzakelijke
vet- en/of spierreserve. Een bevrucht wijfje van L. fuliginosus dringt het nest binnen van L. mixtus of L. umbratus en is in een afhankelijk stichtingspatroon aangewezen op deze soorten.
Deze glanzende houtmier wordt hierdoor een parasiet van de tweede
graad genoemd. Volgens de onderzoekers verklaart dit gedrag hun lagere
thorax-verhouding.
Wij
dienen hier voor de volledigheid aan toe te voegen dat de relatie
tussen de thorax-verhouding en de wijze van koloniestichting het sterkst
tot uiting komt binnen het genus Lasius. Bij het genus Myrmica (waarbij M. rubra, M. rugulosa, M. lobicornis en M. schencki werden onderzocht) zijn de verschillen niet opvallend (respectievelijk
5.10, 4.75, 3.15 en 3.10). Al deze soorten zijn niet alleen polygyn
maar kunnen zowel afhankelijk als onafhankelijk een kolonie stichten.
Binnen het genus Formica hebben F. sanguinea en F. rufa (4.15 en 4.10) een lage thorax-verhouding die overeenstemt
met hun afhankelijke, temporeel parasitaire koloniestichting. F.
fusca en F. rufibarbis (8.96 en 6.64) op hun beurt kennen
een claustrale, onafhankelijke stichting en zijn monogyn.
Lasius
psammophilus |
31,60
|
O |
M |
C |
Lasius
flavus |
25,67
|
O |
M |
C |
Lasius
niger |
24,08
|
O |
M |
C |
Lasius
umbratus |
9,49
|
A |
M |
NC |
TP |
Lasius
mixtus |
8,65
|
A |
M |
NC |
TP |
Lasius
fuliginosus |
3,89
|
A |
MP |
NC |
TP |
O |
= |
onafhankelijke
stichting |
A |
= |
afhankelijke
stichting |
M |
= |
monogyn |
P |
= |
polygyn |
C |
= |
claustraal |
NC |
= |
niet
claustraal |
TP |
= |
temporeel
parasitair |
|
Een
ander interessant gegeven kwam aan het licht bij een onderzoek van Keller
en Passera (1990) waarbij de aandacht ging naar
de vruchtbaarheid van de koninginnen in functie van hun leeftijd. Hierbij
werden 3 monogyn, onafhankelijk stichtende soorten (waaronder L. niger)
vergeleken met 2 polygyn, afhankelijk stichtende soorten.
Uit
het onderzoek bleek dat het gewicht van de koninginnen met een onafhankelijke
stichting drastisch afnam tot op het moment dat de eerste werksters uitkwamen
en met de verzorging van de kolonie starten. Het gewicht van de gynen
begon nu opnieuw toe te nemen tot een waarde die lichtjes hoger lag dan
net na de paring. De sterke daling van het gewicht van bv een L. niger koningin verklaart zich door het opgebruiken van de opgeslagen vetreserve
die bij deze soort 51% van het droog gewicht kan bedragen. De vruchtbaarheid
van de koninginnen van deze groep neemt toe in de tijd. Bij de polygyn,
afhankelijk stichtende soorten blijft het gewicht van de koninginnen meer
constant doordat zij meteen gevoed worden door de aanwezige werksters
en bereikt hun vruchtbaarheid snel haar hoogtepunt. Koninginnen van afhankelijk
stichtende soorten dienen dan ook geen vetreserve op te bouwen vóór
de paring.
Uit
de beschikbare gegevens (labo waarnemingen!) mogen wij ook concluderen
dat koninginnen met een onafhankelijke stichtingswijze langer leven dan
deze met een afhankelijke stichtingswijze.
Onafhankelijke
stichters:
Uiteraard
staat alles in verhouding tot mekaar. Het uiteindelijke doel van de investering
in koninginnen is het produceren van geslachtsdieren. Deze komen pas tot
ontwikkeling als de kolonie daarvoor rijp is. Bij een soort waarbij de
koningin een onafhankelijk stichtingspatroon volgt, kan het wel een paar
jaar duren vooraleer de kolonie dit peil bereikt heeft en staat haar leeftijd
hiermee in verhouding. Soorten waarbij de koningin een afhankelijke stichting
kent, bereiken dit punt zeer snel en de nieuwe koningin kan al op jonge
leeftijd overgaan tot productie van geslachtsdieren.
*
Literatuur.
-
Keller, L. & Passera, L., 1989. Size and fat content of gynes
in relation to the mode of colony founding in ants (Hymenopetera;
Formicidae). Oecologia, 80: 236-240.
-
Keller,
L. & Passera, L., 1990. Fecundity of ant queens in relation to
their age and the mode of colony founding. Insectes Sociaux, Vol.
37/2: 116-130.
-
Stille, M., 1996. Queen/worker thorax volume ratios and nest-founding
strategies in ants. Oecologia, 105: 87-93.
*
* * * *
|