* * * * *
Alle
mieren worden ondergebracht in slechts één familie, de Formicidae.
Samen met o.a. bijen en wespen horen zij thuis in de orde der vliesvleugeligen
of Hymenoptera. De meeste vliesvleugeligen hebben als kenmerk twee paar
doorschijnende vleugels daar waar de vliegen maar één paar hebben. De
mieren vormen hierop de grote uitzondering. Alhoewel er nog andere ongevleugelde
Hymenoptera zijn, is de afwezigheid van vleugels bij mieren eerder de
regel dan de uitzondering. Alles heeft ongetwijfeld te maken met hun meestal
ondergrondse levenswijze waarbij vleugels alleen maar hinderlijk zijn.
Bij de mieren hebben dan ook alleen maar de geslachtsdieren, mannetjes
en gynen, twee paar vleugels. Ook hier zijn er weer uitzonderingen en
vinden we zelfs in onze Belgische mierenfauna soorten met vleugelloze
geslachtsdieren.
De Formicidae worden momenteel onderverdeeld in 24 subfamilies (waarvan
de namen eindigen op -inae) en waarvan 3 subfamilies uitgestorven zijn.
- Aenictinae
- Aenictogitoninae
- Agroecomyrmecinae
- Amblyoponinae
- Aneuretinae
- Cerapachyinae
- Dolichoderinae
- Dorylinae
- Ecitoninae
- Ectatomminae
- Formicinae
- Heteroponerinae
- Leptanillinae
- Leptanilloidinae
- Martialinae
- Myrmeciinae
- Myrmicinae
- Paraponerinae
- Ponerinae
- Proceratiinae
- Pseudomyrmecinae
- Brownimeciinae†
- Formiciinae†
- Sphecomyrminae†
Volgens de Online Catalog of the Ants of the World worden de thans beschreven
soorten (12.906 op 13-11-2013) ondergebracht in 307 genera; wij voegen
daar meteen aan toe dat er naar schatting wel meer dan 20.000 soorten
over de ganse wereld te vinden zijn. Wat de precieze cijfers ook mogen
zijn, wereldwijd is er een actieve groep taxonomen die de laatste decennia
bijzondere aandacht hebben geschonken aan deze sociale insecten. Meerdere
genera werden herzien en ook onze Belgische mierenfauna kende daardoor
de laatste jaren enkele aanpassingen. De zo vertrouwde determinatietabel
van van Boven & Mabelis (1986) was op sommige
plaatsen niet meer up-to-date zodat een nieuwe sleutel noodzakelijk werd
(Schoeters & Vankerkhoven (2001)).
Onze natuur naar waarde schatten en er volop van genieten, noodzaakt ons
ook om voortdurend een evaluatie te maken van wat er leeft. Alleen op
deze manier kunnen wij de kwaliteit van ons milieu beoordelen. De mieren
spelen op de waardeschaal van die kwaliteit geen geringe rol omdat zij
door hun samenlevingsvormen met andere ongewervelden zeer dikwijls een
sleutelrol spelen in het voortbestaan. Denken wij maar aan een vlinder
als het gentiaanblauwtje dat voor zijn ontwikkeling afhankelijk is van
de Klokjesgentiaan en mieren van het genus Myrmica.Vooral ook het
opvolgen van de mierenfauna in gebieden waar aan beheer wordt gedaan,
kan ons veel leren over het hoe en waarom bepaalde soorten ergens verdwijnen
of zich vestigen. Door hun sociale structuur en hun nestvorm kunnen zij
meerdere jaren op dezelfde locatie worden waargenomen en vormen zij een
belangrijke indicatie in de beoordeling van een ecologische evolutie.
Het verdwijnen of toenemen (en verschijnen) van het aantal nesten van
bepaalde indicatorsoorten helpt ons een betere evaluatie te maken van
de gevoerde beheersvormen.
Meerdere
werkers in het veld zijn dan ook voortdurend aan 't noteren wat de diversiteit
is aan mieren. Uit deze kostbare gegevens werden verspreidingskaarten
voor de provincie Limburg (Schoeters & Vankerkhoven (2001)), voor Vlaanderen
(Dekoninck, Vankerkhoven & Maelfait (2003)) en voor gans België ontworpen (Dekoninck, W., Ignace, D., Vankerkhoven, F. & P. Wegnez (2012)).
Deze atlassen vormen belangrijke werkinstrumenten om na verloop van tijd
een balans te kunnen maken van jarenlang beheer of wanbeheer. Om hieraan
te kunnen deelnemen is een grondige kennis van de doelsoorten noodzakelijk.
Wij hopen dat de informatie die wij hier aanbieden voor deze kennis de
basis mag vormen en/of een stimulans mag zijn om de boeiende wereld van
de mieren beter te leren kennen.
Een overzicht.
In het wetenschappelijk onderzoek worden de mieren meestal geplaatst in
een zoögeografische regio. Dit heeft o.a. als voordeel dat 'eenvoudigere'
determinatietabellen kunnen gemaakt worden per regio. Deze regio's zijn:
- PAL *
Palaearctische regio = o.a. Europa en een groot deel van Azië
- AFR *
Afrotropische regio = o.a. Afrika ten zuiden van de Sahara
- MAL *
Malagasische regio = Madagascar en de buureilanden
- ORI *
Oriëntaalse regio = o.a. Pakistan, het Indische continent, Zuid-China
- INA *
Indo-Australische regio = o.a. Filippijnen, Indonesië, eilanden van
de Stille Oceaan
- AUS *
Australische regio = o.a. Australië
- NEA *
Nearctische regio = Noord-Amerika
- NEO *
Neotropische regio = Zuid-Amerika
Van
de 21 bestaande subfamilies waaronder de mieren zijn ingedeeld, is de
helft slechts 'sporadisch' aanwezig in één of een paar regio's. Zo bevat
de subfamilie Myrmeciinae slechts één enkel genus, namelijk dat van de
buldogmieren (genus Myrmecia) die met 89 beschreven soorten alleen
in de Australische regio voorkomen.
Zoals uit de tabel mag blijken, zijn er 4 subfamilies die opvallen door
hun sterke aanwezigheid in alle regio's (we handhaven voor dit overzicht
het aantal genera der Ponerinae vóór de opsplitsing door Bolton in 2003).
Subfamilie |
PAL |
AFR |
MAL |
ORI |
INA |
AUS |
NEA |
NEO |
Totaal |
Dolichoderinae |
5 |
4 |
3 |
8 |
12 |
13 |
5 |
8 |
22 |
Formicinae |
16 |
15 |
7 |
16 |
21 |
18 |
10 |
9 |
49 |
Myrmicinae |
31 |
38 |
22 |
46 |
58 |
35 |
31 |
66 |
155 |
Ponerinae |
11 |
23 |
10 |
21 |
23 |
21 |
11 |
24 |
42 |
Bolton (1994), p.4
Alle
mieren die in België (en Nederland) in de vrije natuur worden aangetroffen,
behoren tot slechts 4 van de 21 subfamilies, namelijk Dolichoderinae,
Formicinae, Myrmicinae en Ponerinae. Wereldwijd zijn de Formicinae en
de Myrmicinae grote subfamilies, in die zin dat zij samen twee derden
van de genera omvatten en verhoudingsgewijs de meeste soorten. In tegenstelling
tot andere subfamilies hebben ze op elk continent meerdere vertegenwoordigers.
Een eenvoudig en opvallend kenmerk om leden van deze twee subfamilies
te onderscheiden, vinden wij tussen het borststuk en het achterlijf. Bij
de Formicinae zien we daar een enkele knoop in de vorm van een rechtop
(!) staande schub terwijl we bij de Myrmicinae twee knopen waarnemen.
We spreken dan ook wel van schubmieren en knoopmieren. Meteen willen wij
opmerken dat onze twee soorten van de subfamilie Dolichoderinae ook een
enkele knoop in de vorm van een schub hebben maar die is schuin naar voren gericht en wordt dorsaal (van bovenaf) gezien overdekt
door het gaster. De drie soorten van de Ponerinae die we rijk (of arm?)
zijn, hebben een dikke rechtopstaande schub maar verschillen van de schubmieren
o.a. door een duidelijke insnoering tussen het eerste en het tweede segment
van het achterlijf. Bovendien bezitten de Ponerinae een angel in tegenstelling
tot de Formicinae die aan het uiteinde van het gaster een met afstaande
haren omkranste opening hebben waaruit zij zuur spuiten.
©
François Vankerkhoven
Lichaamsbouw
en determinatie.
Indien
wij ons willen bekwamen in het op naam brengen van mieren dan is een degelijke
kennis van de lichaamsbouw onontbeerlijk. Bij het determineren van mieren
wordt over het algemeen alleen gekeken naar de kenmerken van de werksters
en de gynen omdat die in een kolonie bijna steeds aanwezig zijn. De mannetjes
zijn niet minder belangrijk maar tabellen voor deze kaste ontbreken meestal
zodat wij hier ook geen kenmerken gaan geven van hun genitalia die dikwijls
belangrijk zijn om tot een juiste conclusie te komen. Voor deze gegevens
raden wij aan om gespecialiseerde literatuur te raadplegen. De lichaamsbouw
van mieren is vrij eenvoudig en de verschillende onderdelen van het uitwendige
skelet zijn meestal duidelijk waarneembaar. Dit betekent nu weer niet
dat de typische verschillen die twee nauw verwante soorten onderscheiden
altijd eenvoudig te beoordelen zijn. Zo is de interpretatie van de buiging
van de scapus bij Myrmica's geen eenvoudige zaak en vraagt heel
wat ervaring. Het is geenszins de bedoeling hier tabellen voor determinatie
weer te geven. De geïnteresseerde kan deze ongetwijfeld opsporen aan de
hand van de gegevens in de literatuur. Voor België verwijzen we naar de
sleutels van Schoeters & Vankerkhoven (2001) , Seifert (1996), en van Boven & Mabelis (1986) (zie eerdere
opmerking).
Net als aan andere insecten zijn bij mieren drie grote delen duidelijk
waarneembaar: de kop (caput), het borststuk (thorax) en
het achterlijf (gaster). Waarom we hier van het gaster spreken
en niet van het abdomen komt doordat bij de Formicidae een typisch kenmerk
aanwezig is tussen het borststuk en het achterlijf, namelijk de achterlijfssteel.
Indien deze uit één enkel deel bestaat, spreken we meestal van een schub;
is deze tweeledig dan hebben we het over de knopen van een mier. De eerste
(net achter het borststuk) noemen we petiolus en de daarop volgende
knoop postpetiolus. Deze enkelvoudige of tweeledige achterlijfssteel
is ontstaan uit een insnoering van het tweede en derde achterlijfssegment
en het gevolg daarvan is tevens dat de knoopmieren (Myrmicinae) 4 abdominale
segmenten hebben en de schubmieren (Formicinae) 5. Door deze 'verschuiving'
is het achterlijf wat het aantal segmenten betreft gereduceerd en spreken
we van het gaster i.p.v. het abdomen.
Wat is er dan van het eerste achterlijfssegment geworden? Dit is versmolten
met het epinotum van het borststuk en wordt door de myrmecologen
in het algemeen propodeum genoemd. Behalve dit derde en laatste
deel bestaat het borststuk nog uit het pro- en mesonotum.
Aan de buikzijde spreken we van respectievelijk het pro-, meso-
en metasternum. In plaats van over borststuk of thorax spreken
sommige auteurs ook wel van het mesosoma.
Het borststuk draagt de drie paar poten. Elke poot bestaat uit de heup
(coxa),de dijring (trochanter), de dij (femur), de scheen
(tibia) en de voetleedjes (tarsi). Bij onze inheemse mieren
dragen vooral de schenen belangrijke determinatiekenmerken, waarbij de
vorm en de mate van beharing dikwijls bepalend zijn. De schenen van midden-
en achterpoten hebben aan het uiteinde een spoor (behalve bij Myrmica die een spoorkam hebben) terwijl de schenen van de voorpoten een duidelijke spoorkam dragen.
van Boven (1977)
Zeer
vele typische kenmerken zijn er te vinden aan de kop. Wat meteen bij de
mieren opvalt, is de geknikte spriet. Deze bestaat uit een eerste, lang
ononderbroken deel dat we de schaft (scapus) noemen en de gesegmenteerde antennezweep (flagellum). Het aantal antenneleedjes is vrij constant:
de werksters en de wijfjes van de meeste genera tellen elf leedjes en
de mannetjes twaalf. De uitzonderingen hierop zijn dikwijls een discriminerend
kenmerk. Vooraan de kop vinden we de kaken (mandibulae) die al
of niet getand zijn; de ongetande dolkkaken zijn een gemakkelijk, in het
oog springend kenmerk voor de Amazonemier en de Sabelmier. Onder de kaken
vinden we twee paar tasters (palpi), de maxillaire en de labiale palpen. Om tot een juiste definitie te komen van de subgenera
bij Lasius en Formica geven deze ons de nodige informatie.
De meeste soorten hebben bovendien opvallende facetogen; de kleine
werksters van onze Ponerinae hebben daarentegen ogen met slechts één tot
een paar ommatidia. Gewoonlijk staan achter deze grotere facetogen
nog drie bij-ogen (ocelli).
Deze opsomming is verre van volledig en bij het determineren van bepaalde
soorten zullen specifieke kenmerken nauwkeurig moeten bekeken worden.
In tabellen wordt ook meer en meer aandacht geschonken aan morfometrische
eigenschappen. Hierbij worden twee (of meer) lichaamsdelen met een micrometer
gemeten en in een index samengebracht. De waarden van deze indexen kunnen
ons helpen om tot een juiste determinatie te komen. In de gespecialiseerde
literatuur wordt hieraan steeds de nodige aandacht geschonken.
* * * * *
|