Van
de vele samenlevingsvormen tussen mieren en andere ongewervelden, krijgt
vooral de relatie mieren-blauwtjes (vlinders van de familie Lycaenidae)
veel aandacht. Het is dan ook een zeer bijzondere verhouding waarbij ook
nog een waardplant van de vlinders een grote rol speelt. Dit ganse complex
aan levensvormen is niet alleen uitermate fascinerend maar ook bijzonder
kwetsbaar.
In de palaearctische
regio komen er van het geslacht Maculinea Van Eecke, 1915 zes
soorten voor:
- Maculinea
arion (Linnaeus, 1758)
- M.
alcon (Denis & Schiffermüller, 1775)
- M.
teleius (Bergsträsser, 1779)
- M.
nausithous (Bergsträsser, 1779)
- M.
rebeli (Hirsche, 1904)
- M.
arionides (Staudinger) enkel in het oosten (China en Japan)
De Atlas
van de Dagvlinders in Vlaanderen (Maes,
D. & Van Dyck, H.) laat zien dat er van dit genus maar twee soorten
voor Vlaanderen gekend zijn:
- gentiaanblauwtje
> Maculinea alcon (genoteerd als 'bedreigd'
op de Rode Lijst van België)
- pimpernelblauwtje
> Maculinea teleius (sinds 1980 uitgestorven)
*
Adoptie.
©
David Nash
De
ontwikkelingscyclus van de blauwtjes willen we even schetsen met als voorbeeld
het gentiaanblauwtje. Tijdens de zomermaanden kunnen we vanaf juni de
volwassen vlinders waarnemen. De meeste eitjes worden in de maanden juli
en augustus afzonderlijk en in beperkte aantallen (een tiental) op de
bloemknoppen van klokjesgentiaan afgezet. De jonge rupsjes doen zich tegoed
aan het vruchtbeginsel en laten zich in het vierde vervellingsstadium
op de grond vallen. De rupsjes die geluk hebben, worden gevonden door
knoopmieren en worden mee naar het mierennest genomen. Hierin zullen zij
de ganse herfst, winter en lente verblijven om tegen de zomer te verpoppen
en als volwassen imago in de maand juni het nest te verlaten.
Om
hun ontmoeting met de knoopmieren tot een succes te maken, bezitten de
rupsen van de blauwtjes enkele specifieke organen. Zo kunnen zij voorzien
zijn van:
- kleine
wratachtige klierorgaantjes die op diverse plaatsen van het rupsenlichaam
te vinden
zijn > zeefwratjes
- de klier
van Newcomer (1912) op het 7de achterlijfssegment
- tentakeltjes
aan weerszijden van het 8ste achterlijfssegment
Soms
hebben rupsen alle deze orgaantjes, soms ontbreken er: Maculinea alcon (Gentiaanblauwtje) heeft zeefwratjes en de klier van Newcomer.
Als
zo’n rupsje bezocht wordt door een mier dan gaat zij vloeistofdruppeltjes
uit de klier van Newcomer afgeven die door de mier worden opgelikt.
De mier is dan niet meer uit de buurt te houden en door het veelvuldig
contact krijgt de rups de nestgeur van die mieren. Vanaf nu is het kinderspel
om in het mierennest opgenomen te worden. Ook afscheidingen uit de zeefwratjes
lijken op de chemische patronen van de mierenlarven zodat de mieren zonder
argwaan de rupsen in hun nest binnenbrengen.
*
Kieskeurige vlinders.
- M.
arion heeft als waard-, voedselplant Thymus praecox (Kruiptijm), T. pulegioides (Grote tijm), T. serpyllum (Wilde tijm)
en Origanum vulgare (Wilde marjolein)
- M.alcon > Gentiana pneumonanthe (Klokjesgentiaan) en G. asclepiadea
- M.
rebeli > G. cruciata (Kruisbladgentiaan)
- M.
teleius > Sanguisorba officinalis (Grote pimpernel)
- M.
nausithous > Sanguisorba officinalis (Grote pimpernel)
© David Nash
Aangezien
zij hun eitjes dus enkel afzetten op specifieke planten, dragen deze in
grote mate bij tot de habitatkeuze van de vlinders aangezien deze planten
zo hun eisen stellen omtrent hun standplaats. G. pneumonanthe komt voor in natte heide, laagveen en moerasachtige gebieden. Na een derde
vervelling laten de larven zich op de grond vallen waar zij kunnen meegenomen
worden door mieren van het genus Myrmica. Om het risico tot een
minimum te beperken om gevonden te worden door mieren van een ander genus
en als prooi te worden verslonden, laten zij zich op de bodem vallen op
een tijdstip dat de activiteit van de Myrmica's het hoogst is.
Alleen in de nesten van een specifieke Myrmica-soort kunnen zij
overleven en hun verdere ontwikkelingscyclus doorlopen. Voor de blauwtjes-rupsen
die zich met mierenbroed voeden is de aanwezigheid van dit broed in de
wintermaanden erg belangrijk. Van mieren van het genus Myrmica is bekend dat de ontwikkeling van ei tot gevleugeld wijfje ongeveer een
jaar duurt, waardoor er zich dus ook tijdens de wintermaanden broed in
het nest bevindt. In het vroege voorjaar worden er weer nieuwe eitjes
gelegd die echter uitsluitend uitgroeien tot werksters.
© David Nash
Eenmaal
in het nest van een Myrmica-soort zullen de larven van de verschillende
soorten blauwtjes zich op twee wijzen voeden. M. arion, M.
nausithous en M. teleius doen zich tegoed
aan de larven en de poppen van de gastmieren terwijl M. alcon en M. rebeli zich door orale voedseloverdracht (trophallaxis) laten voeden door de werksters van de mieren net zoals deze hun eigen
larven voeden. Deze wijze van voeden staat in relatie met het aantal vlinderlarven
dat in een mierennest wordt opgenomen - voor de 'predator-blauwtjes zijn
dit er slechts één tot een paar per nest. Zoals dat met
alle predatoren het geval is (bv verhouding roofvogels - prooivogels)
zullen de aantallen van M. arion en M. teleius binnen hun populatie eerder aan de lage kant blijven dan dat dit het geval
is vergeleken met bv M. alcon waarvan het aantal larven in een
groot Myrmica-nest meerdere tientallen kan bedragen. Ook de relatie
tussen werksters en gynen binnen het mierennest hebben een grote invloed
op het aantal larven van blauwtjes dat zich tot volwassen vlinders zal
kunnen ontwikkelen. De groter wordende larven van de blauwtjes in het
mierennest kunnen beschouwd worden als een concurerende bedreiging van
de aanwezige koningin(nen) en worden dan door de werksters gedood. Bij M. arion werd aangetoond dat het sterftecijfer van de blauwtjeslarven
3 maal hoger lag in nesten waar wel koninginnen aanwezig waren tegenover
nesten zonder koningin.
keuze
van de mierensoort :
- M.
arion > Myrmica sabuleti (en M. scabrinodis?)
- M.
rebeli > Myrmica schencki
- M.
teleius > Myrmica scabrinodis
- M.
alcon > Myrmica ruginodis, M. rubra en M. scabrinodis
- M.
nausithous > Myrmica rubra en M. scabrinodis
Al
deze gegevens in acht genomen, kunnen we wel zeggen dat de blauwtjes van
het genus Maculinea zeer hoge eisen stellen aan hun leefomgeving
- deze moet zowel de juiste voedselplant als de vereiste mierensoort herbergen.
Afhankelijk van de breedtegraad waar de populaties gevestigd zijn, speelt
dan ook nog eens het microklimaat een belangrijke rol. Zo stelt Myrmica
sabuleti waarbij Maculinea arion parasiteert haar eigen
voorwaarden voor de aanwezigheid van haar kolonie. In Noord-Europa zal
zij niet gedeien als het gras rondom haar nest hoger is dan 2 cm terwijl
dit in het Zuiden (waar het warmer en droger is) nu precies wel hoger
moet zijn om op beide locaties de geschikte temperatuur en vochtigheid
te genieten. Als landbouw, recreatie en bebouwing ook nog hun plaats opeisen
dan is het wel duidelijk waarom deze vlinders met hun ingewikkelde levenscyclus
het op meerdere plaatsen in Europa zeer moeilijk hebben om zich te handhaven.
*
* *
Blauwtjes
die met mieren samenleven, vinden we niet enkel in het genus Maculinea maar ook in het genus Plebeius met twee vertegenwoordigers in
Vlaanderen: P. argus (heideblauwtje) en P.idas (vals
heideblauwtje). Deze blauwtjes parasiteren niet bij mieren van het genus Myrmica maar van het genus Lasius.
Pas ontpopt heideblauwtje met enkele werksters van de gastheer Lasius niger/platythorax.
© Harry Offringa (2013)
*
* *
*
Literatuur.
-
Damm
Als, T., Nash, D.R. & Boomsma, J.J., 2001. Adoptation of parasitic Maculinea alcon caterpillars (Lepidoptera: Lycaenidae) by
three Myrmica ant species. Animal Behaviour, 62: 99-106
-
Hochberg,
M.E., Clarke, R.T., Elmes, G.W. & Thomas, J.A., 1994. Population
dynamic consequences of direct and indirect interactions involving
a large butterfly and its plant and red ant hosts. Journal of Animal
Ecology 63: 375-391
-
Maes,
D. & Van Dyck, H., 2001. Butterfly diversity loss in Flanders
(North Belgium): Europe's worst case scenario. Biological Conservation
99: 263-276
-
Munguira,
M.L. & Martin, J., 1999. Action plan for the Maculinea butterflies in Europe. Nature and Environment 97
-
Pierce,
N.E. et al., 2002. The ecology and evolution of ant association in
the Lycaenidae (Lepidoptera). Annu. Rev. Entomol. 47, 733-71
-
Van
Dyck, H. et al., 2000. Does the presence of ant nests matter for oviposition
to a specialized myrmecophilous Maculinea butterfly? Proc.
R. Soc. Lond. B (2000) 267, 861-866
*
* *
In
een recente studie onderzocht A. Tartally of er gegronde redenen zijn
om aan te nemen dat Manica rubida kan beschouwd worden als een gastheer voor blauwtjes (Maculinea).
In dit onderzoek werkte hij met de rupsen van Maculinea rebeli en Maculinea alcon (Gentiaanblauwtje) die respectievelijk worden
opgenomen door Myrmica schencki en - M. ruginodis, M. rubra, M. scabrinodis. Alleen het gentiaanblauwtje komt
bij ons in Vlaanderen voor.
Het
onderzoek werd uitgevoerd in kunstnesten waarbij 21 rupsen van M.
alcon en 23 rupsen van M. rebeli aan 5 kolonies van de bergsteekmier
werden aangeboden. In 4 kolonies was een koningin, broed en 150 werksters
aanwezig; in de vijfde kolonie bevond zich een koningin, broed en 50 werksters.
Alle rupsen werden door de mieren het nest ingedragen en ze werden geregeld
belikt. De rupsen waren bij introductie 3 mm groot en degene die in leven
bleven, waren na een maand gegroeid tot 5 mm (M. alcon) en 10
mm (M. rebeli). De onderzoeker kon waarnemen dat de rupsen zich
te goed deden aan het mierenbroed maar of de rupsen ook rechtstreeks door
de mieren werden gevoed, kon hij niet aantonen. Na anderhalve maand waren
alle rupsen gestorven. Of Manica rubida in het vrije veld ook
daadwerkelijk als een gastheer optreedt voor Maculinea-soorten
blijft een open vraag. Tartally gaat uit van de open sociale structuur
en het gebrek aan observatie in het veld om aan te nemen dat deze mier
onder de juiste omstandigheden alsnog in aanmerking komt als een potentiële
gastheer voor de blauwtjes.
*
Tartally, A., 2004, Is Manica rubida (Hymenoptera: Formicidae)
a potential host of the Maculinea alcon (Lepidoptera: Lycaenidae)
group? - Myrmecologische Nachrichten 6: 23-27.
*
* * * *
|