commentaar ed. 2007 : Weinig behaard. Unilateraal aantal afstaande haren dat meer dan 10 µ van de koponderzijde afstaat is 0.1 - 3.0 waarbij de grootste haarlengte 7 - 97 µ is. Grootste haarlengte op het pronotum is 6 - 55 µ. Haren zijn zeer klein.
2b Onderzijde van de kop met min 10 afstaande haren. Pronotum met min 30 afstaande haren. .......................................................................................................................................... F. rufa
commentaar ed. 2007 : Meer behaard. Unilateraal aantal afstaande haren dat meer dan 10 µ van de koponderzijde afstaat is 5.1 - 11.0 waarbij de grootste haarlengte 155 - 224 µ is. Grootste haarlengte op het pronotum is 61 - 102 µ. Haren zijn klein.
2c Onderzijde van de kop met 5 à 13 afstaande haren. Pronotum met 12 à 29 afstaande haren. .......................................................................................................................................... F. rufa x polyctena
commentaar ed. 2007 : Matig behaard. Unilateraal aantal afstaande haren dat meer dan 10 µ van de koponderzijde afstaat is 1.9 - 6.6 waarbij de grootste haarlengte 96 - 197 µ is. Grootste haarlengte op het pronotum is 47 - 83 µ. Haren zijn zeer klein.
* * * * *
Het rufa-complex
Er is al heel wat onderzoek gedaan naar de overeenkomsten en de verschillen tussen
F. polyctena en
F. rufa, ook wel het
rufa-complex genoemd;
F. pratensis staat hier los van. Volgens de huidige stand van zaken worden
polyctena en
rufa als twee afzonderlijke soorten beschouwd alhoewel de vruchtbare hybride
rufa x
polyctena nog steeds voor een zekere mate van twijfel zorgt. In grote boscomplexen waar de volkeren op grotere afstanden van mekaar kunnen voorkomen, treft men minder de hybride vorm aan dan in kleine boscomplexen waar er een grotere interactie kan bestaan tussen de 'zuivere' basissoorten. Wanneer er in de literatuur gesproken wordt van de rode bosmier heeft men het meestal wel over
rufa en/of
polyctena. F. rufa wordt ook wel de grote rode bosmier genoemd terwijl
F. polyctena de kleine rode bosmier wordt genoemd (
Seifert, 1996). Over de grootte van de rode bosmieren valt toch wel wat te zeggen. De grootte van de werksters wordt door sommige onderzoekers in verhouding geplaatst tot het monogyne of polygyne karakter van de kolonie. Voor
F. rufa gaat men ervan uit dat niet minder dan 75% van de nesten monogyn zijn terwijl dit maar 5% bedraagt voor
F. polyctena. Dit zou onder andere het gevolg zijn van een voorkeur voor koloniestichting. Bij
F. rufa komt het vaker voor dat een bruidsvlucht van de jonge gynen resulteert in een parasitaire koloniestichting met een
Serviformica-soort. Sociaalparasitaire kolonievorming komt bij
F. polyctena slechts sporadisch voor terwijl nestsplitsing hier als norm geldt. Jong bevruchte gynen worden door deze soort meestal in het eigen nest weer opgenomen en gaan hier bijdragen aan de broedzorg. Zowel bij monokalische als bij polykalische kolonies ligt het maximum aantal werksters bij
F. rufa in de buurt van 120.000 individuen terwijl dit aantal voor
F. polyctena boven de 5 miljoen kan liggen met een potentie van zo'n 5.000 koninginnen. Hoe indrukwekkend is het dan wel niet als we bij zo'n volk kunnen aankijken tegen een koepelnest van 2 m hoog met een omtrek van 30 m. Dit dwingt respect af en maatregelen om deze mieren te beschermen, zouden overbodig moeten zijn! Wat het verschil in grootte tussen deze beide soorten betreft, merkt
Dieter Otto (2005) op dat een toename van het aantal koninginnen in een kleinere gemiddelde lichamsgrootte van de werksters resulteert alsook in een vermindering van het aantal ovariolen en in een vergroting van de donkere vlek op de thorax. In een studie om aan te tonen dat monogynie of polygynie bij deze twee soorten kan afgeleid worden van de gemiddelde grootte van de werksters werd voor de vergelijkende waarde van de kopgrootte een ruime overlapping vastgesteld. Wanneer in een vergelijking echter wordt vastgesteld dat de gemiddelde waarde kleiner is dan 1,59 mm dan kan dit wijzen in de richting van polygynie en als de gevonden waarde groter is dan 1,77 mm dan hebben we waarschijnlijk te doen met een monogyne kolonie. Een grotere zekerheid van het aantal koninginnen binnen een kolonie bekomt men wanneer een ruimer totaalbeeld van de grootte der werksters in een vergelijking wordt opgenomen waarbij men bij een monogyne kolonie een sterke grafische verschuiving krijgt te zien naar de grotere morfen. Uit dit vergelijkend onderzoek trekt Otto de conclusie dat de grootte van de werksters niet genetisch wordt bepaald maar afhankelijk is van onder andere het voedselaanbod. Hierbij gaat het vooral om de voeding die aan de larven wordt aangeboden en is vooral de uitscheiding van bepaalde klieren van doorslaggevende rol. In een polygyne staat kunnen honderden zoniet duizenden gynen aanspraak maken op de speciale 'kliervoeding' van de verzorgende werksters zodat er voor de larven van de werksters hiervan maar weinig te rapen valt met als resultaat kleinere morfen. In een monogyne staat daarentegen is de voedselconcurrentie voor de werksterlarven tegenover de aanweze gynen kleiner met grotere werksters als gevolg. Samenvattend kunnen we dus stellen:
F. rufa overwegend monogyn is de grote rode bosmier -
F polyctena overwegend polygyn is de kleine rode bosmier.