De mieren (Formicidae) van Vlaanderen.

 

Inleiding


Atlas Vlaanderen

Blauwtjes

Bosmieren

Checklist

Collectie

Communicatie

Curiosa

Databank

Determinatiesleutel

Fiches

Focus op ...

Fossielen

Gynandromorfen

Koloniestichting

Laatste update

Lieveheersbeestjes

Links

Literatuur

Mierenhandel

Nieuwe soort

Nieuwe publicaties

Wenst u op de hoogte gesteld te worden van de laatste wijzigingen? Stuur ons een mailtje met uw verzoek.

Plantenluizen

Projecten

Symbiose

Taxonomen

Werkgroep

home

Formicidae : Formicinae : Formica : Serviformica : Formica picea

Formica picea Nylander

Datum van de beschrijving: 1846
Beschreven door: Nylander, W., pagina 917.
Referentie van de originele beschrijving:

    • Nylander, W., 1846. Adnotationes in monographiam formicarium borealium Europae. - Acta Societaris Scientiarum Fennicae 2: 875-944.


Synoniemen:

Nederlandse naam: veenmier

* * * * *

typebeschrijving

13. F. picea.

Operaria: piceo-nigra nitidissima; mandibulis, antennis pedibusque piceis; ocellis minutis; squama subtriangulariter rotundata; abdomine inprimis albo-pilosulo.

Hujus speciei neglectae hucusque tantum operariam parcius in sphagnosis 'ad Helsingfors et Uleåborg inveni; diffusa igitur saltem per totam patriam videtur.

Long. circiter 2 lin. Simillima sequenti. Nigra tota, mandibulis tantum et antennis piceo-rufescentibus, flagellis obscurioribus; pedibus quoque trochanteribus, geniculis et tarsis rufescentibus, tibiis femoribusque interdum ejusdem fere etiam coloris. Caput magnitudinis mediocris et formae sicut in F. rufa, pilis parsis albidis conspersum. Palpi maxillares atri ut in F. rufa constructi. Clypeus distincte carinulatus. Area frontalis sat distincte limitata, nitore reliquarurn partium capitis. Oculi majores quam in praecedente ovales, paulo prominuli. Occiput (minime nt in praecedente emarginatum) aequaliter convexiusculum. Thorax nitidus subtilissime sparse adpresse albido pubescens, pilis nonnullis erectis in pronoto, depressione inter pulvinar pro- et mesonoti atque metanotum minori quam in F. rufa, aliis proportionibus fere iisdem ac in hac specie. Squama altitudine abdominis sursum paullo latior, angulis parum rotundatis, supra subtruncata vel margine convexiusculo. Abdomen nitidissimum nigrum (nitore cinereo-sericeo ne minimo quidem), supra visum rotundatum, capite latius, pilis longiusculis sparsis albidis solito more ante margines segmentorum serie et alibi rarius dispositis. Pedes adpresse subtiliter cinerascenti-pubescentes, tibiis latere interiori setulis nonnullis.

* * * * *

Seifert, B., 2004.

De veenmier werd door ons steeds met de wetenschappelijke naam Formica transkaucasica aangeduid. In een recente publicatie maakt B. Seifert (2004) met de beschrijving van een neotype onderscheid tussen de veenmier die voorkomt in Europa, de Caucasus en de laagvlakten van West-Siberië enerzijds en Formica candida Smith, 1878 die voorkomt in het gebergte van Centraal-Azië, Tibet, Mongolië en Oost-Siberië anderzijds. Van 1846 tot 1979 werd de veenmier bijna algemeen als Formica picea Nylander, 1846 weergegeven. Het is vooral na de publicatie van Collingwood (The Formicidae (Hymenoptera) of Fennoscandia and Denmark.) dat de naam F. transkaucasica meer en meer werd gebruikt. Seifert wijst erop dat er geen typemateriaal van F. candida en F. transkaucasica beschikbaar is en dat de beschrijvingen bovendien te algemeen zijn.

Zowel F. candida als F. picea (= onze veenmier) wordt door Seifert opnieuw beschreven. Voor de veenmier onderzocht hij de morfometrische kenmerken van 62 exemplaren uit 26 stalen. De stalen zijn afkomstig uit: Oostenrijk, Tsechië, Frankrijk, Duitsland, Rusland en Zweden. Uit de typebeschrijving van de werksters onthouden we: " Cuticular surface of head, mesosoma and gaster as result of reduced pubescence and weak microsculpture shining; a denser pubescence is usually developed only on propodeum and petiole. Both sides of pronotum usually with 5 - 17 and of mesonotum with 3 - 11 long, erect setae.". Voor het kleurpatroon stelt Seifert dat de kop, het mesosoma, de heupen en het gaster zwartbruin zijn maar voegt er aan toe dat lichtere vormen ook kunnen voorkomen. Dit laatste vormt een bevestiging van onze eigen talrijke waarnemingen waarbij dikwijls eerder 'lichtbruine' exemplaren die duidelijk niet pas ontpopt waren, zijn genoteerd. Enige voorzichtigheid met het kenmerk 'glanzend pikzwart' is dus aanbevolen. Foutieve determinatie waarbij onze veenmier als F. candida zou genoteerd worden, is uitgesloten aangezien het duidelijk twee parapatrische soorten zijn met een grenslijn in Centraal-Azië.

* Seifert, B., 2004. The "Black Bog Ant" Formica picea Nylander, 1846 – a species different from Formica candida Smith, 878 (Hymenoptera: Formicidae). - Myrmecologische Nachrichten 6: 29-38.

* * * * *

de veenmier met haar voornaamste kenmerken

voor een detail kunt u klikken op het eerste gastersegment en op de thorax

* * * * *

Mabelis, A.A. & Chardon, J.P., 2005.

Invertebraten zijn zeer gevoelig voor de versnippering van het landschap door de mens. Mieren die speciale eisen aan hun habitat stellen en een beperkt dispersievermogen hebben, zijn vooral zeer kwetsbaar. Er stellen zich twee problemen: inkrimping van een habitat bedreigt het voortbestaan van een locale populatie en het vergroten van de afstand tussen geschikte habitats verkleint de kans tot herkolonisatie.

In een studie van Mabelis & Chardon werd nagegaan of de veenmier kan overleven in een versnipperd woongebied. Bij de veenmier werd vastgesteld dat er meerdere gynen per nest kunnen aanwezig zijn maar dat dit niet uitsluit dat er slechts één functionele koningin de dienst uitmaakt. De aanwezigheid van meerdere gynen per nest kan wijzen op nestsplitsing met een polydome structuur. Men is van mening dat een polygyne structuur is ontstaan als antwoord op een verminderde mogelijkheid om een nieuwe kolonie te stichten waaruit volgt dat versnippering van het habitat mogelijk polygyniteit in de hand werkt.

Het onderzochte gebied ligt in het ZW van de provincie Drenthe (Nederland) en het grootste deel daarvan wordt ingenomen door de Dwingelose heide. De habitatkwaliteit voor de veenmier kreeg drie criteria: optimaal, suboptimaal en marginaal met eigenschappen als een goede vochthoudende bodem over minder geschikte nestplaatsen tot een bodem die duidelijke kenmerken vertoont van bemesting en/of verdroging. Vooral deze twee ontwikkelingen, bemesting of verrijking van de bodem met onder andere vergrassing tot gevolg en verdroging door verlaging van het grondwaterpeil, hebben het eens zo uitgestrekte heidegebied dat zeer geschikt was als woongebied voor de veenmier, gereduceerd tot enkele resterende eilanden. Van de 200 natte heidepercelen en laagvenen werden 149 locaties als geschikt aangeduid voor de veenmier. Van deze 149 locaties noteerde Mabelis & Chardon er 47 als optimaal, 55 als suboptimaal en 47 als marginaal. De aanwezigheid van de veenmier in deze drie doelgebieden werd genoteerd als:

  • optimaal: 33%
  • suboptimaal: 7%
  • marginaal: 4%

Wat zijn enkele gevolgen voor de veenmier bij versnippering van een geschikt woongebied?

  • Concurentie met andere soorten. Een te klein eiland dat reeds is bezet door een soort als Formica sanguinea wordt gemeden door de veenmieren.
  • Om een polydome kolonie van de veenmier in een optimale zone te laten voortbestaan of tot ontwikkeling te laten komen, is een perceel van minstens 0,5 ha vereist.
  • Een klein habitat dat wordt omgeven door akkerland is zeer kwetsbaar door de verlaging van het grondwaterpeil en de verrijking van de bodem.
  • Herkolonisatie wordt verhinderd als de afstand tussen een kernpopulatie en het te koloniseren gebied te groot wordt. Slechts wanneer de afstand in een open structuur kleiner is dan 3 km kan een habitatnetwerk van de veenmier stand houden.

Dit onderzoek toont duidelijk aan dat versnippering van het geschikte woongebied van de veenmier een ernstige bedreiging vormt voor het voortbestaan van de soort zowel in Nederland als in onze grote heidegebieden in Antwerpen en Limburg.

* Mabelis, A.A. & Chardon, J.P., 2005. Survival of the black bog ant (Formica trankaucasica Nasanov) in relation to the fragmentation of its habitat. Journal of Insect Conservation 9: 95-108.

* * * * *