* * * * *
In
een reactie op de bedenkingen die Dekoninck & Vankerkhoven (2001b)
plaatsten bij de aanwezigheid van Plagiolepis taurica (= vindobonensis Lomnicki) in België, wijst Jean-Yves Baugnée (2002)
op enkele recente waarnemingen van deze soort in het zuiden van het
land. In de 'Lijst van mieren van België en Nederland' (Peter
Boer et al., 2003) hebben wij deze soort dan ook vermeld als plaatselijk
algemeen voor Zuid-België.
Jean-Yves
Baugnée vermeldt enkele waarnemingen die na 1990 zijn gedaan:
de vallei van de Viroin, de vallei van de Lesse, Dinant en Yvoir. Bij
determinatie van deze soort dienen we rekening te houden met de mogelijkheid
dat een tweede soort, P. pygmaea vanuit het Groothertogdom
Luxemburg naar het noorden oprukt.
© Bernhard Seifert
*
* * * *
De
Nederlandse naam, dwergschubmier doet al vermoeden dat het hier om kleine
mieren gaat; de werksters zijn inderdaad niet groter dan zo'n 2,2 mm
en de soortnaam pygmaea zal ook wel gekozen zijn in functie
van hun afmeting. Determinatie tot de soort is binnen dit genus niet
zo eenvoudig. Binnen hetzelfde nest kunnen deze mieren een grote kleurvarieteit
vertonen, gaande van geel tot zwart. Ook hebben zij een schaarse afstaande
beharing waardoor de determinatie dikwijls op biometrische gegevens
dient te geschieden. Seifert maakt dan ook het onderscheid tussen P.
vindobonensis en P. pygmaea op basis van de verhouding
van de lengte van het derde zweeplid t.o.v. het vierde. Voorzichtigheid
bij determinatie blijft echter de regel en in 1968 pleitte Bernard reeds voor een dringende herziening van dit genus, zeker met het oog
op betere discriminanten. Bernard beschouwt P. vindobonensis trouwens als een kleine variant van P. pygmaea en steunt zich
daarbij onder andere op het feit dat beide vormen in Frankrijk in dezelfde
nesten voorkomen beneden de grens Bordeaux - Valencia - Milaan. Kutter wijst er echter op dat Bernard hier te licht voorbijgaat aan het duidelijk
verschil in bouw van de sprietzweep tussen P. vindobonensis en P. pygmaea.
Het
aantal gekende soorten van dit genus ligt tussen 50 en 70, waarvan er
zo'n 17 in het Middelands-Zeegebied voorkomen. De grootste verspreiding
heeft men in Afrika en West-Azië terwijl ze nagenoeg ontbreken
in het zuidelijk halfrond. Het zijn volkrijke soorten die meestal onder
stenen nestelen. Alhoewel hun verspreiding vooral in het warmere zuiden
ligt en zij xerotherm zijn, kruipen zij bij grote droogte en hoge temperaturen
dieper weg om uitdroging te voorkomen. Om deze reden worden zij in Zuid-Europa
na eind juni bijna niet meer waargenomen.
*
* * * *
In
Midden- en Zuid-Europa komt nog een derde soort voor, namelijk Plagiolepis
xene Staercke. Dit is een parasitaire soort die tot op heden enkel
in nesten van P. pygmaea werd aangetroffen. Deze parasiet heeft
geen eigen werksters en de gevleugelde gynen en ongevleugelde mannetjes
zijn met hun 1,2 à 1,3 mm meestal kleiner dan de werksters van
de gastkolonie.
* * * * *