Arbeiter : Der Kopf ist ohne Oberkiefer viereckig mit abgerundeten
Hinterecken, breiter als der Thorax. Die Oberkiefer sind breit und am
Innenrande gezähnt. Die Unterkiefertaster sind vier-, die Lippentaster
dreigliedrig. Die Oberlippe ist in der Mitte des vorderen Randes schwach
stumpfwinklig ausgebuchtet. Der Clypeus is mässig lang und breit, von
vorne nach rückwärts convex, von einer Seite zur anderen fast plan. Die
Stirnlappen sind ziemlich schmal. Der Schaft der zwölfgliedrigen Fühler
ist nahe am Grunde etwas bogenförmig gekrümmt ; die Geissel ist keulenförmig.
Das Stirnfeld ist kaum angedeutet. Die Punctaugen fehlen; die
Netzaugen sind ziemlich klein, oval und in der Mitte des Seitenrandes des
Kopfes gelegen. Der Thorax ist vorne am breitesten und hinten am schmälsten.
Zwischen dem Meso- und Metanotum is oben keine Einschnürung,
sondern bloss eine feine Furche. Das Metanotum ist mit zwei nach aufwärts
und hinten gerichteten Dornen bewehrt. Das erste Glied des Stielchens ist
vorne kurz gestielt, oben hinten knotenförmig, welcher Knoten ebenso lang
als breit und etwas höher ist als der Knoten des zweiten Gliedes; das zweite
Glied is knotenförmig, breiter als lang und breiter als der Knoten des ersten
Gliedes; die Unterseite des Steilchens is unbedornt, höchstens findet man
auf dem zweiten Glied einen sehr kurzen, stumpfen, zahnartigen Höcker.
Das erster Segment des Hinterleibes bedeckt mehr als dreiviertel Theile des
letzteren. Die Beine sind ziemlich dick.
Weibchen : Der Kopf is so wie beim mit Ausnahme der hier vorhandenen
Punctaugen und der grösseren Netzaugen. . . . Der Thorax ist etwas vor
den Flügelgelenken am breitesten; das Mesonotum und Schildchen liegen
in derselben Ebene und sind flach; das Metanotum ist mit zwei nach hinten
und aufwärts gerichteten Dornen oder zahnartigen Höckern versehen. Das
Stielchen is so wie beim . Der Hinterleib ist länglich-eiförmig, dessen
erstes Segment bedeckt ein halb bis zwei Drittel desselben. Die Costa
transversa verbindet sich mit der Costa cubitalis an deren Theilungsstelle,
wodurch nun eine einzige geschlossene Cubitalzelle gebildet wird; die Costa
recurrens ist vorhanden, daher sich auch eine geschlossene Discoidalzelle
vorfindet ; . . .
Mannchen : Der Kopf ist klein, schmäler als der Thorax. Die Oberkiefer
sind schmal und gezähnt. Die Kiefertaster und Lippentaster sind so
wie bei den vorigen Geschlechtern. Der Clypeus ist mässig gewölbt, ungekielt
und reicht bis zwischen die Fühler. Das Stirnfeld ist undeutlich ausgeprägt.
Der Schaft der zehngliedrigen Fühler ist so lang als das lange zweite Geisselglied.
Die Netzaugen sind gross und hervorstehend. Das Mesonotum, welches
zwei nach hinten convergirende Linien eingedrückt hat, überragt bloss das
Pronotum, der Metathorax ist nicht verlängert; das Metanotum ist mit zwei
äusserst kurzen oft undeutlichen Zähnchen versehen. Das Steilchen is
ähnlich jenem des und des . Der Hinterleib ist eiförmig, hinten zugespitzt
und dessen erstes Glied bedeckt die Hälfte desselben. Die Flügel sind so wie
beim . Die Beine sind dünn und lang.
* * * * *
Zijn wij op een keerpunt in het wetenschappelijk onderzoek gekomen wat de identificatie van een specimen betreft? Moet elke wetenschapper straks bij publicatie een DNA-profiel voegen om aan te tonen dat de onderzochte soort wel degelijk aan de naamgeving beantwoordt? Is het tijdverlies om degelijke dichotomische tabellen te ontwerpen en moeten we straks voor het op naam brengen van plant of dier gaan aankloppen bij een in de genetica gespecialiseerd labo?
Dergelijke vragen vormen de ondertoon van een studie van Florian Steiner et al. waarbij soorten van het genus Tetramorium aan een DNA-onderzoek werden onderworpen. Bij deze studie werden met mtDNA enkele Oost-Europese Tetramorium-soorten vergeleken om na te gaan of de biogeografie van voorheen morfologisch geïdentificeerde soorten betrouwbaar is. Voor enkele soorten is deze uitslag negatief zodat gesteld wordt dat sommige specimen foutief werden gedetermineerd. Er wordt hierbij verwezen naar collectie-items van vooraanstaande myrmecologen hetgeen aantoont dat het op naam brengen van mieren in het algemeen en soorten van genera als Tetramorium in het bijzonder niet zo eenvoudig is. Zelfs als wij ons beperken tot de twee 'Vlaamse' soorten T. caespitum en T. impurum zullen wij bij afwezigheid van sexuelen niet steeds met absolute zekerheid een uitspraak kunnen doen. Een betrouwbare methode wordt gebruikt door R. Cammaerts van de ULB die levende exemplaren onderwerpt aan een test met feromonen. De studie van Steiner besluit dat het DNA-onderzoek een eerste stap is in een betrouwbaar verspreidingspatroon van de palaearctische Tetramorium-soorten.
* * * * *
Aangezien niet iedereen beschikt over een labo om DNA-onderzoek uit te voeren, geven we hier enkele kenmerken op basis waarvan onze drie soorten kunnen gedetermineerd worden.
wersters
-
Korte
voorhoofdskammen (frontal carinae) die eindigen ter hoogte van de bovenzijde van de facetogen. -
T. caespitum of
T. impurum
-
De voorhoofdskammen zijn lang en lopen ver achter de facetogen door. - T. bicarinatum
De hierna gegeven kenmerken om onderscheid te maken tussen T. caespitum en T. impurum dienen met de nodige reserve geïnterpreteerd te worden en dienen zeker bekeken te worden bij meerdere exemplaren uit hetzelfde nest. Zowel de kleur van de volwassen werksters als de structuur van petiolus en postpetiolus verschaffen niet steeds 100% zekerheid.
-
De bovenzijde van de petiolus en de postpetiolus is meestal voor het grootste deel glad en glanzend, soms gestippeld en licht gerimpeld. Wersters donkerbruin tot zwart. - T. caespitum
-
De bovenzijde van de petiolus en de postpetiolus is overwegend onregelmatig gerimpeld tot gegroefd met soms een gladde en glanzende vlek in het midden. Lichtbruin van kleur. - T. impurum
mannetjes
- De stipes van de mannelijke genitaliën zijn scherp afgeknot aan het uiteinde met een duidelijk concaaf uiteinde. - T. caespitum
- De stipes van de mannelijke genitaliën zijn afgerond aan het uiteinde zonder een concaaf of afgeplat uiteinde. - T. impurum (zie Radchenko et al., 1998)
* * * * *
Nieuw!
Florian M. Steiner, Birgit C. Schlick-Steiner & Karl Moder laten ons niet op onze determinatiehonger zitten met een portie DNA-onderzoek maar verrassen ons in de Myrmecologische Nachrichten van september 2006 met een interactieve morfometrische sleutel voor het Tetramorium caespitum/impurum complex. Dat het hiermee een stuk eenvoudiger wordt om onderscheid te maken tussen T. caespitum en T. impurum durven we niet meteen beweren aangezien (momenteel) niet minder dan 21 morfometrische parameters nodig zijn om tot een accuraat besluit te komen. Een goede bino met een zo groot mogelijk meetbereik is dan ook een onontbeerlijke voorwaarde. De onderzoekers bestuderen verder de geografische verspreiding van het caespitum/impurum complex met het oog op vereenvoudiging van de gebruikte kenmerken.
* * * * *